Een vlucht, gekleurd asfalt, schuifdeuren, tegels, schuifdeuren. Een taxirit een stoep een hotelkamer een wandeling een terras in Sevilla.
Het is warm voor de tijd van het jaar. Je draagt gympies in de stad die hoort te galmen van de hakken, maar ik heb geen recht van spreken, omdat ik slippers draag.
We eten niet in de mooiste, oudste bodega, maar wel waar mannen van de fanfare hun pet op de bar leggen en heel veel kleine biertjes drinken. Slakken worden hier anders gekookt, waardoor hun kop met steeloogjes nieuwsgierig uit de schelp lijkt te komen. Komijn, volgens mij ook foelie, maar daarover worden we het niet eens.
De kinderen zouden het hier ook leuk vinden. Voor nu: drie dagen zonder tijd.
Ik weet niet wie ik moet bedanken, maar ben voortdurend dankbaar. Voor bankjes in het park met kussentjes erop, voor manzanilla en olijven, voor een oma die bierglazen koelt met ijs voordat haar volwassen kleinzoon er pils in tapt.
Mijn grootste dank gaat naar de god van de plataan, en in het bijzonder om platanenschaduw.
Flamencobar La Carboneria blijkt een soort Spaans Berlijn. Een geïmproviseerd terras, een plastic afdak, een lange bar met heel traag personeel. Elke avond om halftien, tussen een allegaar van stoelentafels: een gitarist, een klapper, zanger en een danseres met harde hakken, woede losgelaten op zwart multiplex.
Met kooldonkere wenkbrauwen maakt ze haar passen en draaien, álles aangezet.
Het is theater, zeg ik nog zo tegen mezelf.
Totdat ze lacht, te zien is dat de danseres en gitarist dit sámen maken. Zijn snaren trekken aan mijn binnenste, haar hakken landen op mijn borst. The willing suspension of disbelief. Je ziet wat je nodig hebt, zeg ik nog zo tegen mezelf.
Het is theater, Gil.
En toch de hele voorstelling zitten janken.