‘Ik kan niet weten, wat dit oord is voor een ander,’ schrijft de Hongaarse dichter Miklós Radnóti (1909-1944) in de winter van 1943. ‘Het is mijn moederland, omhelsd, maar nu door vlammen.’ De antisemitische rassenwetten in Hongarije zijn op dat moment aangescherpt. Radnóti heeft zelf een Joodse afkomst. Al twee keer is hij naar een werkkamp gestuurd, maar nu is hij terug in Boedapest.
In zijn kamer draagt hij een eerste versie van het gedicht voor aan zijn vrienden. Het gaat over wat een piloot ontgaat als hij vanuit de lucht naar Hongarije kijkt, omdat deze alleen maar lijnen op een landkaart ziet. De dichter, daarentegen, ziet zijn eigen herinneringen in het Hongaarse landschap: een park uit zijn jeugd, plekken waar hij met meisjes heeft gezoend, een seinhuis met een wachter, een snikkende moeder en een herdershond die spelend op de binnenplaats over de grond rolt.
Als Radnóti klaar is met voorlezen, zijn de vrienden even stil. ‘Waarom heb je een patriottisch gedicht geschreven?’ zegt de ene, die ongemakkelijk met zijn slof over de vloer sleept. ‘En hoezo schrijf je dat de Hongaren net zo schuldig zijn “als ieder ander volk”?’ vraagt een ander, die zijn bril op tafel legt. ‘Zie je dan niet wat ze momenteel aanrichten? Wat ze ook jou aandoen?’
Vanaf het moment dat ik Radnóti’s poëzie leerde kennen heeft zijn onverzettelijke liefde voor Hongarije me gefascineerd. Gegrepen door de Hongaarse literatuur, waaraan een bijlesleraar hem in zijn jeugd introduceerde, wilde hij zijn leven lang niets liever dan als Hongaars dichter erkend te worden. Maar zijn vaderlandsliefde was niet wederzijds. Vanaf de jaren 20 werd Radnóti voor de wet een Jood, en werd zijn toegang tot de samenleving steeds verder beperkt. Toch werd hij niet bitter.
Het gedicht ‘Ik kan niet weten’ uit 1943 is daar een haast onbegrijpelijk voorbeeld van. Het gedicht is vrij van wrok. Radnóti vereenzelvigde zich zo radicaal met zijn Hongaarse landgenoten dat hij hen zelfs niet afviel wanneer ze hem buitensloten. ‘Als de Hongaren als volk een zondig volk zijn, dan ben ik dat ook,’ antwoordde hij zijn vrienden in de winter van 1943, ‘ik ben immers een Hongaar.’
Een Hongaar zijn. Wat betekent dat? Voor Radnóti had zijn Joodse afkomst er in ieder geval niets mee te maken. Hij kwam uit een familie van geassimileerde Joden, wier assimilatie al vroeg in de 19e eeuw was begonnen. Het was een eeuw waarin veel landen tot nationaal bewustzijn kwamen. Ook de Hongaren waren vanaf 1825 druk bezig hun eigen natie vorm te geven, en slokten gretig iedereen in zich op die de taal sprak en op andere manieren hun toewijding aan deze nieuwe natie lieten blijken. Joodse families dachten op die manier ook opgenomen te zullen worden.
Radnóti’s Hongaarse biograaf Győző Ferencz legde me uit dat Radnóti bleef vasthouden aan deze oude hoop. Zelfs toen de aard van het Hongaars nationalisme allang was veranderd na de Eerste Wereldoorlog en Hongaarsheid wettelijk meer en meer op basis van etniciteit werd vastgesteld, bleef Radnóti erin geloven: een Hongaar was iemand die Hongaars sprak.
Ik leerde Radnóti kennen toen ik op het punt stond om naar Hongarije te verhuizen. Ik zou de taal gaan leren, had ik besloten. De taal die centraal stond in Radnóti’s nationale identiteit, en die naar mijn idee nog steeds toegang verleent aan een afgezonderd land. Het is een spannend idee. Stel je voor: er is een land in het midden van Europa waar de mensen met elkaar overleggen in een taal die de omstanders niet verstaan. Niets ervan. Toen ik twee jaar geleden op vakantie in Boedapest was, werd ik voor het eerst omgeven door dat melodieuze geklater, waarin geen enkele klank me aan een woord deed denken. Ik bekeek de taal van de buitenkant, en werd nieuwsgierig. Zitten er woorden in die klanken? Waar hebben deze mensen het over?
Ik was mijn verhuizing aan het plannen toen Uitgeverij Van Oorschot aankondigde dat vertalers Orsolya Réthelyi en Arjaan van Nimwegen de Hongaarse dichter Miklós Radnóti dit jaar voor het eerst in het Nederlands zouden vertalen. Omdat ik nog geen Hongaars sprak was het dankzij hun vertaling dat ik kon lezen wat hij had geschreven. Zo werd Radnóti’s vertaling voor mij de eerste toegang tot de binnenkant van die mysterieuze taal. Ik vertrok vervroegd naar Hongarije om een radiodocumentaire over hem te maken.
Opgevouwen in mijn stoel in de nachttrein sliep ik de hele nacht niet. Het Hongaarse stel waarmee ik een coupé deelde was luidruchtig chips aan het eten. Toen ’s ochtends de zon opkwam, zag ik door het raam dat het landschap was veranderd. Heuvels, een lappendeken van akkers, afgewisseld met bossen. En tussen de bomen kleine witgepleisterde kerkjes met korte, bruine torenspitsen. Naast een van de kerken stond een man een sigaret te roken. Vanuit het treinraam bleef ik naar het landschap staren. Dus hier zou ik naartoe verhuizen. Nog een bos, een kerk, een akker. Het landschap herhaalde zich. Het was eentonig, en vreemd.
‘Ik kan niet weten wat dit oord is voor een ander,’ dacht ik, en ik lachte. Radnóti’s woorden waren geruststellend. Ze erkenden wat ik vreesde – dat ik naar een land verhuisde waar ik een buitenstaander zou worden – en tegelijkertijd lieten ze me zien hoe dat ook vanzelf weer over zou gaan. Als het aan Radnóti ligt, althans. Volgens hem zou ik ophouden een buitenstaander te zijn zodra ik eigen herinneringen in Hongarije had. Herinneringen die ik vervolgens in het landschap zou kunnen herkennen. Zo lees ik zijn woorden.
Nu ik hier woon, verbaas ik me erover hoe groot Radnóti in zijn eigen land is. Schoolkinderen leren zijn gedichten uit hun hoofd. Popzangers maken liedjes van zijn teksten. Hij wordt geciteerd in kranten, basketbalwedstrijden, reclames. Orbán citeert hem in zijn toespraken, zijn politieke tegenstanders citeren hem in die van hen. In Hongarije zijn Radnóti’s woorden overal.
Győző Ferencz vertelde me dat Radnóti deze aandacht pas na zijn dood kreeg. Tijdens zijn leven was Radnóti vrijwel onbekend bij het grote publiek, omdat de Hongaarse rassenwetten het hem moeilijk maakten om zijn werk te publiceren. Toch schreef hij door. Zelfs wanneer de Hongaarse autoriteiten hem in 1944 naar een werkkamp in de Servische stad Bor sturen, blijft hij ’s nachts in het diepste geheim gedichten noteren in een schriftje. Bijna twee jaar later wordt dit Schriftje uit Bor in een vergane jas in een massagraf in de buurt van Abda ontdekt.
Het lijkt alsof juist die wonderbaarlijke vondst van het schriftje in de aarde de aandacht van de Hongaren had getrokken. Zij hadden hem als ‘Jood’ bestempeld en ontmenselijkt, en als ‘Jood’ vermoord. Maar door de wonderbaarlijke vondst richtten ze hun aandacht terug op hem als individu. Wie was die man geweest? Wat had hij geschreven? Kennelijk was het zo belangrijk voor hem geweest dat hij zelfs ter midden van dood, honger en geweld nog volhardde. Dat maakte nieuwsgierig.
Ze pakten zijn oude gedichten erbij. Ze lazen ze, en vonden ze mooi: ze gingen over liefde, vriendschap, de dood, maar ook over Hongarije. Ze rehabiliteerden hem. Vanaf de jaren 50 stonden zijn gedichten in de canon, en het gedicht ‘Ik kan niet weten’, dat Radnóti in de winter van 1943 schreef, kreeg een prominente plek. Sindsdien leert iedere generatie Hongaren dat gedicht uit het hoofd. Sindsdien is hij overal. Het is eigenlijk onverteerbaar ironisch. Radnóti werd tijdens zijn leven tot buitenstaander gemaakt. Pas na zijn dood kwam zijn wens, om als Hongaars dichter erkend te worden, uit.