Zojuist is er een bij gestorven op mijn bureau. Het diertje kwam luid zoemend uit het luchtrooster van de schoorsteen, maakte een duikvlucht over mijn bureau, smakte tegen het raam, zigzagde nog wat heen en weer, en viel toen op het bureaublad, vlak naast de computer. Daar lag het nog een paar minuten te spartelen op zijn ruggetje. Het zag er een beetje uit als de auto die ik ooit in een film zag, direct na een ongeluk: op de kop, nog schommelend, het stof opdwarrelend. Na een paar minuten was het afgelopen en lag het diertje stil.
Het begint in het voorjaar en gaat door tot diep in de herfst. Vooral op de vloer onder het luchtrooster en op de vensterbank verzamelen zich de lijkjes, elke week weer tientallen. In de zomer neemt het aantal af omdat dan meestal het raam openstaat. Zo nu en dan stofzuig ik ze op. Ik heb uitgerekend dat ik in de paar jaar dat we hier wonen al een paar duizend lijkjes heb opgezogen.
Het nest weghalen uit de schoorsteen heeft volgens de imker geen zin. Er zou meteen weer een nieuwe kolonie ontstaan. Zo’n schoorsteen is nu eenmaal een prima plek voor bijen, legt hij uit.
Het zijn prachtige diertjes. Het zojuist gestorven exemplaar is lichtbruin, het achterlijf gestreept, het voorlijfje donzig en roodbruin, als de vacht van een vos. De dubbele vleugels zijn doorzichtig, de zes pootjes zijn met het sterven zedigjes tegen het gelede lijf gevouwen.
Ik heb het opgetild aan een vleugeltje en in mijn hand gelegd: het was zo licht dat ik niets voelde.