De eerste keer dat ik een vriendschap niet wilde sluiten, bewust nadacht over manieren waarop ik kon voorkomen dat dit zou gebeuren zonder dat er mensen moreel beschadigd zouden worden, was ik een jaar of elf. Er zouden nog veel ongemakkelijke sociale verbintenissen volgen, maar dit was de allereerste, in ieder geval de eerste waarbij ik de onwillige partij was.
We stonden allebei te kijken naar hoe andere kinderen van een erg hoog klimrek vol buizen en beton gleden. Ik was hard op mijn stuitje terecht gekomen en moest bijkomen, het meisje naast me, zeker een kop groter, durfde niet.
‘Ze willen ‘m weghalen,’ zei ik over het klimrek, dat de vorm had van een enorme slak.
In de binnenkant van die slak zat een prachtig gangenstelsel waar kinderen als peuter in konden verdwijnen om pas veertien jaar later weer zonlicht te zien, en waar het hevig naar pis stonk. De enige handreiking naar bezorgde ouders en kinderschedels was het feit dat de slak op een bedje van zand stond, waar op onverwachte plekken betonblokken uit omhoog staken. Het was een geweldig ding, ik weet niet of het er nog staat.
Het meisje ging zitten en liet het zand tussen haar vingers door glijden, ze filterde er kleine witte schelpjes uit die ze met onhandige handen op een rij legde.
‘Jammer,’ zei ze.
Ik legde er blauwige schelpjes bij. Het meisje ademde door haar mond.
Waarschijnlijk zat ik bij dat klimrek omdat de jongens uit de buurt liever niet meer wilden dat er een heel raar meisje meevoetbalde, en de meisjes die ik kende met vakantie waren of al lang over de klimrekfase heen gegroeid, zoiets. Ik zei tegen mijn enige object van hoop dat ik haar nog nooit gezien had bij De Slak.
‘Ja nee,’ zei ze, ‘ik mag nooit alleen, kijk daar is me vader.’
Ze wees naar een vader.
‘Wat stom, wie mag er nou niet alleen buitenspelen.’
‘Zit je op Gein?’ vroeg ze.
Dat was de school en ook daar hadden we elkaar ook nog nooit gezien. Ons verkennende gesprek werd onderbroken door een wesp die op haar kleverige wangen afkwam. Het meisje huilde en terwijl haar vader aan kwam lopen, snikte ze dat ze altijd zo bang was dat ze de wesp in zou slikken. Dat hij haar dan in haar hart zou steken.
Haar vader hielp haar overeind en ik zag dat hij haar op zou tillen als ze niet zo verschrikkelijk lang was geweest. Er klopte iets niet. Als ik een paar jaar jonger was geweest had ik het gewoon kunnen maken om weg te rennen, dat doet kinderen nu eenmaal, wegrennen, zomaar met dingen gooien, zonder aankondiging over hun schooltafeltje kotsen, iets uit een winkel meepakken zonder te betalen om te kijken of het kan. Maar ik kon niet meer wegrennen, dat zag ik ook wel in, hoewel het even door me heen ging dat mensen me over het algemeen aanzagen voor een zevenjarig jongetje.
‘Een wesp kan niet bij je hart,’ legde ik zwakjes uit.
‘Wat goed van jou,’ zei haar vader op een toon die verried dat hij inderdaad dacht dat ik een zevenjarig jongetje was, ‘hij komt eerst in je slokdarm, hè? Zitten jullie bij elkaar in de klas?’
Nader onderzoek wees uit dat het reusachtige meisje, nu haar tranen drogend en spelend met de knoopjes van haar vaders overhemd, zes jaar was.
‘Nou hee,’ zei haar vader opgeruimd, ‘wat fijn dat jullie vrienden zijn geworden hier. Kom je morgen ook weer, om één uur?’
Ik zei ja leuk of prima of oké of ik denk het wel en rende alsnog weg, misschien was dit de eerste keer dat ik een vriendschap niet wilde en de laatste keer dat ik uit een sociale situatie ontsnapte door gewoon de benen te nemen en niet achterom te kijken.
Uit voorzorg meed ik De Slak een paar weken.
Het is een heel specifiek gevoel van ongemakkelijkheid, dat zich in alle jaren erna en ook nu nog op precies dezelfde wijze openbaart. Een innerlijke ‘God, nee’, een flakkerend schuldgevoel, het razendsnel maken van kleine overwegingen – toen ik het meisje en haar vader aankeek in het korte moment voor ik de sprint maakte, dacht ik: waarom ook niet, wat is vijf jaar nou, wat gek dat alle vrienden altijd precies even oud moeten zijn.
Een tijd geleden gebeurde het me weer, in de metro (altijd in de metro), ik raakte aan de praat met een aardige vrouw, die na afloop voorstelde nummers uit te wisselen en een keer een borrel te doen, maar er ging een alarmbel af in mijn achterhoofd die iets te maken had met het fluwelen gewaad dat ze droeg (waarom ook niet, wat is een fluwelen gewaad nou, waarom moeten alle vrienden altijd precies dezelfde kleren dragen) en ik zei heel volwassen dat dit me geen goed idee leek.
‘Maar het was gezellig, doei.’
Als een valse poes die voor de vorm haar staart tussen de benen hangt verliet ik het metrostel, en vroeg ik me zoals elke keer in deze zeldzame situaties af of het ooit een wesp gelukt was, bijvoorbeeld in een operatiekamer, recht een mensenhart te raken.
—-
Roos van Rijswijk is redacteur van Tirade. Ze publiceerde proza in diverse tijdschriften en de roman Onheilig (Querido, 2016).