Zingeving is tegenwoordig een onmogelijk vraagstuk. In het huis waar ik me op deze mooie koude ochtend bevind, was het nog geen twee generaties geleden verreweg het makkelijkste.
Vroeger had je hier in de Jordaan god, en te weinig eten.
Ik weet dat het buiten koud is omdat Birre met een sjaal om haar hoofd naar haar werk vertrok; haar adem zichtbaar in de straat bleef hangen toen ze de hoek om fietste. Onze nieuwe CV maakt van de kou iets romantisch, waarover ik kan schrijven omdat mijn vingers warm zijn en zonder moeite de juiste toetsen van mijn laptop raken.
De afgelopen maanden woonden we in Suriname. Ik heb daar niemand ontmoet die worstelde met zijn raison d’être. Mensen zijn er bezig met een huis, een auto, een flatscreen-TV. Op die plekken waar men weet dat die Sony er nooit zal komen gaat alle tijd op aan jagen, vissen en het lopen van onmogelijke afstanden om bij kostgronden te komen.
Geld maakt in 99% van de gevallen gelukkig. Alleen voor degenen die zich in de toplaag van Maslows piramide bevinden lijkt het niet te werken. Zingeving is dus een luxeziekte, een virus dat de kop opsteekt bij overbevolking en een gebrek aan natuurlijke vijanden.
Otis de hond, die hetzelfde huis bewoont als ik, heeft voor zover ik weet geen geloof. Hij heeft te eten en drinken, krijgt aandacht en hoeft nooit op zoek naar een warme plek om te slapen. Toch lijkt hij niet te kampen met enige vorm van ‘waarom’ of ‘waarheen’. Een oplossing voor onze luxeziekte (zonder arm te worden of religieus) lijkt dat we onze intelligentie bijstellen tot het niveau van welopgevoede Stabij.