Wist je dat er in de benedenhoek van het schilderij Brieflezend meisje bij het venster, doorgaans te zien in de Gemäldegalerie Alte Meister te Dresden, een vingerafdruk zit, waarmee dit werk het enige bewaard gebleven levensspoor van Johannes Vermeer bevat? Ik niet, totdat ik onlangs De wereld op zijn kop. Ontmoetingen met de Hollandse meesters (2023) van Benjamin Moser (1976) las. Moser werd geboren in Texas, kwam tot wasdom in New York City en verhuisde in 2002 naar Nederland voor de liefde. Hij verzachtte de schok van het plotse vreemdelingschap door zelf een culturele inburgeringscursus te ontwerpen in de vorm van veelvuldig museumbezoek, en begon zich te verdiepen in de klassieke Nederlandse schilderkunst. Nu, twintig jaar na zijn migratie, heeft hij de neerslag van dat acclimatiseringsproces vastgelegd in een boek, bestaande uit een reeks van zeventien hecht verbonden essays over laaglandse schilders uit de zeventiende en achttiende eeuw.
Met ieder hoofdstuk ontsluit Moser een stukje Nederlandse geschiedenis, terloops de belangrijkste politieke, economische, sociale en culturele veranderingen van die tijd vastleggend, maar zijn blik is evengoed die van een kunsthistoricus. De wereld op zijn kop laat zich lezen als een pleidooi voor het realisme van de Hollandse school, dat, afgezet tegen het werk van de destijds dominante Italiaanse renaissancisten, een even ingetogen als radicale innovatie behelsde: ‘Het waren doorgaans kleine schilderijen. Je had geen vierkante meters aan doek nodig om te laten zien hoe een vrouw een brief schreef. Dit waren de weinig sensationele onderwerpen waarin de Hollanders zich specialiseerden. Het ging niet om fantasiebeelden van het hiernamaals of aandenkens aan beroemde gebeurtenissen. Hun thema – en dit was hun grote artistieke vernieuwing – was het alledaagse leven.’ Of, directer geformuleerd: ‘In Holland stelde een soldaat in een kroeg een soldaat voor, en een prostituee die lonkte naar een klant een prostituee.’ Die ongefilterde weergave van de wereld en omarming van het zinnelijke keert in iedere afdeling terug en wordt door Moser steeds soepel en overtuigend teruggeleid tot details van de besproken schilderijen. Zijn begeestering is groot, zeker wanneer hij het werk van Rembrandt en Frans Hals bespreekt; in combinatie met zijn aangename, uitnodigende verteltrant, maakt dat hem tot een ideale museumgids.
Opvallend is dat alle essays een biografische component hebben. De auteur wilde duidelijk geen genoegen nemen met de ontmoedigende standaardzin in kunsthistorische naslagwerken(‘Over zijn leven is bijna niets bekend.’). Bij zijn beschouwingen betrekt hij daarom onder meer de voortijdige dood van Fabritius door de ontploffing van een buskruitmagazijn, de mogelijke homoseksualiteit van Jacob van Ruisdael, de camp van de slordige bohémien Jan Steen en de ongewone loopbaan van Rachel Ruysch, die als moeder van tien een eigenzinnig oeuvre bijeen schilderde en aanzienlijk succes had in haar eigen tijd. Dat procedé gaat hem zeer natuurlijk af, wat misschien niet verwonderlijk mag heten. Eerder schreef Moser namelijk twee uitstekende, voor mij zelfs voorbeeldige biografieën: Why This World (2009), waarmee hij een internationale herontdekking van het werk van de Braziliaanse schrijver Clarice Lispector (1920-1977) bewerkstelligde, en Sontag. Her Life and Work (2019), bekroond met de Pulitzer Prize. De terugkeer van het verhalende, op het leven achter de kunst gerichte schrijven, laat vooral zien dat hij, ondanks een wissel van genre, zijn metier nog geen vaarwel heeft gezegd.
Met De wereld op zijn kop schuift Moser ook op van biografie naar autobiografie – formeel gezien, althans. We krijgen wat flitsen uit zijn vroegere leven te zien, horen waarom Utrecht de ideale Nederlandse stad is om in te wonen, maar verder blijft de schrijver doorgaans op de achtergrond; een bekwame gids gaat tenslotte niet voor, maar naast de schilderijen staan. Zijn boek is persoonlijk vanwege de inhoud, die veeleer existentieel dan confessioneel van aard is. Moser vertelt dat de kunstwerken en hun makers hem hielpen bij het beantwoorden van de wezensvragen die hem preoccupeerden als jongeman, behept met de drang tot schrijven zonder een duidelijk idee van wat precies. Hij bezwoer de ongewisheid van zijn eigen toekomst door te kijken naar de geleefde levens van anderen: in Rembrandt zag hij het archetype van de duistere romantische kunstenaar, in Lievens dat van de epigoon; tegenover een enigma als Vermeer stonden carrièristen als Flinck en Bol.
Na twee decennia Nederlandse kunst kijken kan Moser terugblikken op een succesvol voltrokken wordingsproces: in de loop van zijn relaas typeert hij zichzelf meermaals als een schrijver van middelbare leeftijd die de bijbehorende onzekerheden trotseerde en definitief zijn weg heeft gevonden. Als deze vaststelling een lichtelijk melancholische indruk wekt, dan is dat ten onrechte. Er is hier namelijk geen sprake van een einde, maar van een nieuw begin: na zijn successen als biograaf presenteert Moser zich nu voor het eerst in boekvorm als cultuurhistoricus, verhalenverteller, kunstcriticus en autobiograaf. Zijn bewondering voor kunstenaars die zichzelf telkens blijven heruitvinden, mag wat mij betreft ook gericht worden op hemzelf: als lezer ben ik in ieder geval uiterst benieuwd in welke van deze richtingen hij zich al schrijvende verder zal gaan ontwikkelen.