Om vier uur stond ik op omdat de slaap voorbij was, mijn zoon – een en al been, tegenwoordig – lag naast me als kolen na een hele avond haard. Ik verwachtte donker in de keuken, maar zag het blauwen daar in Oost: de torens aan het einde van de stad als uitsneden, verwijderd uit de vroege lucht.
Ik zocht de stoel op bij het raam waar B graag zit, en las in Roos’ bundel De dwaler, die tijdens de lockdown verscheen. Soms is het werk van anderen zo goed dat je aan jaloezie niet toekomt. Ik zag al die bewegingsvrijheid, volgde de schrijfster op haar vlucht en dacht alleen maar mooi. Niet lang daarna: hoe aan de grond gebonden mijn eigen taal geworden is. Misschien was ik tóch jaloers.
Tijdens de lockdown las ik Augustus van Irma Achten, en herinnerde me de vrijheid in mijn eigen debuut. Ik zocht contact met haar en Irma bleek zoals haar zinnen: warm en vertrouwd als rijpende vijgen in de zon. We zaten in haar Friese keuken, twee mensen met een boek ertussen. Ze maakte ree met gekke pasta en ik wilde niet meer uit die keuken weg. Er leek in Amsterdam opeens zo weinig ruimte over.
Een vriendin vertelde gisteren dat ze gaat vertrekken. Een nieuwe baan, een buitenland. Soms is een keus zo goed voor iemand anders dat je vergeet dat hij slecht uitpakt voor jou. Is dat altruïsme, of een sterk inlevingsvermogen dat je de vrijheid van anderen even laat ervaren alsof ze de jouwe is?
Wie schrijft kan vliegen, en hoewel ik dacht een paar weken niet te zullen werken na de afronding van Dorp, trekt er weer een nieuw boek aan me. De kortste nacht staat voor de deur, en het wordt erg warm. Misschien maak ik morgenochtend een beginnetje, terwijl de rest nog slaapt.