Ergens in de jaren ’90 las ik De Toverberg van Thomas Mann in de vertaling van Pé Hawinkels. Het is een roman van meer dan 900 pagina’s. Je treft hem aan in veel boekenkasten van vrienden en bekenden. Dikwijls is het werk ongelezen, of de lezer blijkt omstreeks pagina 150 te zijn afgehaakt. De buik van zo’n boek is slechts voor een klein gedeelte beduimeld, het overgrote deel is maagdelijk gebleven. Soms verraadt het leeslint waar precies de dappere zich gewonnen heeft gegeven.
Het is hoe dan ook een duizelingwekkend boek, De Toverberg. In de tijd dat ik het las kon ik nooit meer dan ongeveer vijfentwintig pagina’s per dag verstouwen. Dan was mijn geest afgeladen met beelden, ideeën, sferen en weelderige taal. Dat moest je allemaal eerst verteren voordat je weer verder kon. Er waren ook dagen waarop mijn ontvankelijkheid voor de roman minder was en met name de complexe zinsbouw plots een hindernis vormde. Dan was het zaak om het verhaal een tijdje weg te leggen. Het duurde echter nooit lang of mijn verlangen naar dit boek stak andermaal de kop op en dan sloeg ik het weer open.
De Toverberg vertelt het verhaal van Hans Castorp, een Duitse jongeman die, na het voltooien van een technische studie, in de zomer van 1907 van Hamburg naar Davos reist met het doel zijn aan tbc lijdende neef Joachim in diens kuuroord te bezoeken. Het is de bedoeling dat de neven daar drie weken met elkaar zullen doorbrengen. Maar wanneer de geneesheer van het sanatorium ook bij Hans Castorp een beginnende longaandoening constateert, stelt laatstgenoemde zijn afscheid van het kuuroord telkens uit. De jongeman zal uiteindelijk zeven jaar blijven.
Castorps verblijf in dat hooggelegen kuuroord is het onderwerp van de roman. In een exuberante stijl schildert Thomas Mann het wel en wee in deze curieuze leefgemeenschap van longlijders. Het leven van de patiënten wordt gemarkeerd door de data waarop hun medische keuringen zullen plaatsvinden. Het monotone wachten daarop maakt de tijd stroperig en diffuus; en voor men er erg in heeft zijn er alweer maanden verstreken. Een verhaal dat speelt in zo’n omgeving van ijle luchtgesteldheid kan niet anders dan zich uiterst traag ontvouwen. Maar dat is toch geen enkel bezwaar voor de lezer. Want die raakt bijzonder geboeid door de personages in het kuuroord. Mann is een ouderwetse verteller die vanwege een bijna goddelijke gave des woords in staat is zijn karakters op de meest aanschouwelijke en aanstekelijke wijze te tekenen. Allereerst is daar natuurlijk Hans Castorp zelf, weliswaar ingenieur, maar op elk terrein in het leven nog een beginneling vol twijfel. Dan is er de neef Joachim met zijn Pruisische natuur waarin militair eergevoel en discipline om de voorrang strijden. Opvallend is de geneesheer Behrens – een knokig man met handen groot als kolenschoppen, met een gierhals, bloeddoorlopen ogen die in tranen baadden en blauwige wangen – wiens observaties iedere keer messcherp zijn. Claudia Chauchat, het katje met de kirgiezenogen, is een patiënte waarop Hans Castorp zich jaren achtereen in stilte zal verlieven. Zoals de auteur haar beschrijft is het ook werkelijk een vrouw om op te vreten, en zo deelt de lezer in de koortsige begeerte van de jongeman. Overrompelend is de verschijning van Pieter Peeperkorn, een oostindische koffieplanter in ruste, een persoonlijkheid, een autoriteit naar wie in plechtige stilte wordt geluisterd, hoewel hij nooit een enkele zin in zijn beschouwingen afmaakt, en iedereen maar moet raden wat hij eigenlijk bedoelt. Er is een fraaie parade van dergelijke romanfiguren. Het meest onvergetelijk is de verschijning van de Italiaanse intellectueel Settembrini en die van de mysterieuze Naphta, die aan een ambtenaar van de Inquisitie doet denken. Dit tweetal lijkt op symbiotische wijze met elkaar verbonden. Ze zijn voortdurend onderling in debat, meestal over filosofische of cultuurhistorische onderwerpen, en Hans Castorp is een toehoorder die met gloeiende wangen zit te luisteren en tracht de standpunten te doorgronden. Settembrini is een vrijdenker met een optimistisch wereldbeeld die van mening is dat verlichte en bevrijdende ideeën zich uiteindelijk in de geschiedenis van de mensheid zullen verwezenlijken. Naphta daarentegen laat zich kennen als een reactionair en duisterling. Hij gelooft niet in de bevrijdende werking van welk menselijk ideeëngoed dan ook. Zijn hartgrondige pessimisme ontzegt de mensheid elk vermogen om zich duurzaam een leefbare en rechtvaardige wereld te scheppen. De discussies van dit tweetal vormen zinderende passages in het boek, waarbij het de lezer bij vlagen gaat duizelen. Hoewel ik het moeilijk kan uitleggen had ik indertijd vaak het gevoel dat de duisterling het meestal op punten van de vrijdenker weet te winnen.
De Toverberg is een Bildungsroman en een ideeënroman. Maar boven alles is het een wonder van taal, een stilistisch meesterwerk waarin romanfiguren, stemmingen en hartstochten, denkbeelden en dwaasheden overtuigend en aangrijpend tot leven komen. Dat het, ondanks de overdadige weelde in stijl en gedachtegoed, toch een ‘licht’ boek is gebleven, laat zich vooral verklaren door de toon. Alle 900 pagina’s ademen een geest van milde ironie.