Ik ben zes jaar oud en zit naast mijn moeder in de auto – dit is een Brabants leven, in een heel andere tijd. Het oranje van mijn judoband heeft dat verzadigde, horend bij de kleurenfoto’s uit mijn jeugd.
Het is spitsuur in het dorp, of wat men in die jaren spitsuur noemt. Mijn moeder werkt haar gele Kever slingerend door het verkeer, tot een bestuurder voor ons zonder op te letten een parkeervak uitdraait.
‘Gódverdomme,’ schreeuwt ze, leunend op de toeter. Voetgangers blijven staan en kijken naar ons. ‘Ongelóóflijk súf konijn!’
Haar felblauwe ogen, dat koperrode haar dat vlamt in het middaglicht. Onderin mijn moeder brandt een vuurtje en ik ben nooit bang om me daaraan te branden. Mijn moeder is een superheld, een draak, een tijger.
Ik heb me laten vertellen dat ze als twintiger op tafels danste bij de kunstclub waarvan ze lid was. Ik heb me laten vertellen dat ze dat ook deed als er niet per se een feestje was. Ze kon aan alles vorm geven. In klei, potlood, houtskool, olieverf – vast ook in aquarel, maar dat vond ze iets voor wijven.
Dat schelden, dat dansen, dat dingen moeten maken. Ik ken dat heel erg goed.
Omdat ze streng was op haar eigen kunst, is er niet veel bewaard gebleven, maar ik herinner me het werk dat in haar ateliertje hing in de periode na het overlijden van haar broer. Steeds weer die cirkel van het leven: baby’s in peulen, uitgroeiend tot kinderen die zaaiden, kweekten en oogstten tot ze na tientallen seizoenen zelf geoogst werden en terugkeerden naar de aarde.
Als moeder vond Ine zich tekort schieten, en het is waar dat ze vaak in bed lag als ik thuiskwam van school. De gordijnen dicht, haar hoofd zo diep in het kussen dat ik over haar heen moest hangen om haar aan te kunnen kijken. Ze deed haar ogen dan een beetje open en straalde naar me, maar niet teveel, omdat zelfs innerlijk licht de migraine verergerde.
Ik zorgde voor haar en voelde me een hele man. Zoveel mogelijk appeltjesthee in de pot, omdat méér van iets wat je lekker vond in mijn ervaring altijd beter was.
‘Wat lief,’ fluisterde ze. ‘Zet die maar op het nachtkastje.’
Als een tijger ziek is, dan breng je thee en haal je een grote stapel Suske en Wiske’s, waarmee je heel voorzichtig op de rand van haar bed gaat zitten. Hele dagen brachten we door in de schemerige kamer met het eikeltjesbehang.
Nooit voelde ik me aan mijn lot overgelaten. We waren samen, ook als ze ziek was. Ik had de beste verjaardagen, met een trein van peperkoek, versierd met gekleurd glazuur en Smarties. Samen met mijn vader zette ze enorme speurtochten uit, met figuranten, spelletjes en hindernissen onderweg.
Toen mijn moeder werd opgenomen vanwege aanhoudende ellende in haar buik, geloof ik dat het me te moeilijk werd. Ik was acht jaar oud en kon niet zoveel van iemand houden terwijl haar lijf haar in de steek liet. Mijn oma overleed ook in die tijd – ik leerde dat ziekenhuizen de mensen niet altijd beter maakten.
Ik bouwde, geloof ik, een beetje afstand in.
Elke griep pakte ze mee. Zo lang ziek zijn is uitputtend, en de vacht van mijn tijgermoeder glom steeds minder, leek niet meer in de hens te staan wanneer de zon haar raakte. Toch klaagde ze nooit.
Vijftien jaar geleden kreeg ze kanker, die werd behandeld, maar later terugkeerde. Ze werd geleidelijk doof en zelfs nagenoeg blind. Voor vrijwel alle medicatie bleek ze allergisch.
Er moet teleurstelling zijn geweest, woede, maar ze schold al lang niet meer in het verkeer, en niet alleen omdat ze te slecht zag om nog auto te rijden. Ze werd steeds stiller, maakte haar wereld zo klein mogelijk en hoopte op verbetering. Dat heeft me gefrustreerd en ontroerd: haar vertrouwen dat het op een dag weer goed zou gaan.
Bijna vijfentwintig jaar lang woonden mijn ouders in een bungalow in Hilversum, niet ver van een bospad met een bankje aan het einde, dat uitzag over velden van Staatsbosbeheer. Je kon er de mooiste zonsondergangen zien, maar hun rondjes door het bos werden steeds kleiner en het leven verstilde almaar door. Toch: op elk feestje en elke verjaardag, op elke boekpresentatie waren Jos en Ine er.
Kort voor het overlijden van mijn vader in 2023, werd duidelijk dat Ines kanker was uitgezaaid. De klappen waren hard en kwamen kort opeen – we namen afscheid van Jos en de omvang van mijn moeders hulpeloosheid werd snel duidelijk. Ze was vel over been en schuifelde bij het lopen omdat ze de grond niet meer kon zien.
‘Leg me eens uit,’ zei ze, ‘hoe je nou een rekening betaalt.’
Ze wilde weg uit het huis aan de bosrand. Jos was er te afwezig. Wonder boven wonder vond ik een appartementje bij ons aan de overkant van de gracht. Mijn moeder was er trots op om zolang het haar gegund was een nieuw hoofdstuk te beginnen.
In haar laatste twaalf maanden namen we haar vier keer mee op vakantie. Ze vond haar weg bij het OLVG en een nieuw soort chemo leek aan te slaan. B en ik probeerden Ine tot bewegen aan te zetten, waarop ze ons als bemoeizuchtige ouders de laan uit stuurde.
Wat wij niet goed zagen: dit nieuwe hoofdstuk op zich was al genoeg. Een plekje voor haarzelf, dicht bij ons in de buurt. Bij ons eten wanneer dat kon, en om de dag bezoek.
Maar om de dag werd elke dag, werd twee keer en daarna drie keer per dag. Ines ziekte kwam met nieuwe en nog veel kwadere uitzaaiingen. Een laatste chemo werd nog aangeboden, maar mijn moeder zei nee.
‘Als het zover komt,’ zei ze, ‘dan wil ik er zelf uitstappen.’
Ik bracht haar wilsverklaring naar de huisarts. Het kwam zover, en zoveel sneller dan ik had gedacht.
Ze twijfelde niet, al moest ik haar na het eerste bezoek van de arts uitleggen dat het onhandig is om iemand die je doodswens komt inschatten te vertellen dat je zo veel plezier beleeft aan je familie en je plaatsje in de zon.
‘Ik wil jullie nog lang niet kwijt,’ zei Ine. ‘Maar ik voel echt dat het klaar is.’
Ik hoorde geen angst onder haar woorden, geen enorm verdriet dat ze voor ons verborgen hield. Ze zei het zoals je zou kunnen zeggen dat je slaap hebt, of dorst. Ik bedacht dat dit moest zijn wat dieren voelen als ze naar een stil plekje kruipen om daar dood te gaan.
Hoewel ik het haar vaak gevraagd heb, had ze geen lijst met laatste wensen. Pas toen het einde echt in zicht was, zei ze dat ze nog graag een keer naar Artis wilde, met de kleinkinderen.
We gingen, Ine in een rolstoel. Ze vond vooral de leeuwen prachtig. We kochten pluchebeesten voor Ada en Nadim. Ik vond het maar verdrietig dat zoiets gewoons haar allerlaatste wens moest zijn, en besefte meteen dat ik precies hetzelfde op mijn laatste dag zou wensen.
Toen we door de vlindertuin liepen, werd B’s oog getrokken door een schitterend groot exemplaar. De medewerker van dienst vertelde dat die beesten zonder mond hun pop uit komen – ze kunnen dus niet eten, en leven maar één dag.
Die avond, toen we Ine hadden afgezet en terug waren in ons eigen huis, zei B dat ze het verschrikkelijk gevonden had, die vlinder. Zonder mond je leven te beginnen en dan maar één dag te krijgen. Hoe kwámen ze erop.
Ik moest daar nog even over denken, en zoals vaak als ik meen even over iets na te moeten denken, vergat ik die hele vlinder onmiddellijk. Pas een dag later kwam hij plotseling bij me terug: wat B had gezegd, dat hoefde niet te kloppen.
Wij mensen zien vlinders altijd als het volgroeide organisme, maar je kunt óók denken dat de rups – die zeker wel een mond had – het leven vertegenwoordigt. Dat zo’n vlinder feitelijk het glorieuze einde van zo’n leven is. Een korte fase, vlak voor de dood, waarin een onopvallend rupsje uitbarst in kleur en zelfs nog vliegt.
Op negenentwintig mei was het zover; de aangekondigde dood waartegen ik zo sterk had opgezien, bleek een zegen. Toen ze ging, had ik mijn moeder alles gezegd wat ik had willen zeggen.
Om halfzes lieten we de huisarts binnen.
Ine zat tussen B en mij in op de bank, we hadden onze armen om haar heen.
‘Weet je het zeker?’ vroeg de huisarts.
‘Ja,’ zei mijn tijgermoeder luid en duidelijk. ‘Het is tijd.’