Mijn vriend Arie vraagt met enige regelmaat waar zijn column blijft. Meestal verpakt hij de vraag subtiel.
Gil, zegt hij dan, je weet dat ik je enige écht interessante vriend ben. Waarom schrijf je nooit over mij?
Afgelopen maandag was hij jarig. Ik belde hem op terwijl ik met een map vol werk over de Constantijn Huygensstraat fietste, met Otis de hond op een drafje langszij.
‘Duitser!’ riep Arie. Ik zal altijd De Duitser blijven vanwege een kaartavond tien jaar geleden, waarop Arie vond dat ik te weinig risico nam en niet genoeg blufte. Dat ik inmiddels een snor draag helpt ook niet. ‘Ik zit te monteren. Wacht even, dan stap ik naar buiten.’
Arie maakt programma’s voor de televisie. Als hij niet in Amerika is, zit hij ergens in een donker hol te monteren. De geluiden van aansteker, vlam en de ontbranding van zijn sigaret drongen door het windgeruis en het verkeerslawaai. Otis wilde stoppen om te piesen; ik stapte af en liet de leiband vieren.
‘Ik bel om je te feliciteren,’ zei ik. ‘En dan zal ik nu een lied voor je zingen.’
‘Doe maar niet.’
‘Lang zal je lév-‘
‘Doe maar niet. Het is beter voor iedereen als je niet zingt.’
Er kwam een jonge vrouw met een mottig teefje voorbij. Otis draaide rondjes om het hondje en verstrikte zijn riem in de hare. De jonge vrouw en ik deden de dans met de wenkbrauwen en het ophalen van de schouders. We lieten onze riemen vallen, gaven elkaar de anders riem aan. Ondertussen tetterde Arie verder over het item dat hij aan het maken was. Het begon te regenen: druppels die als ragfijne draden aan de lage hemel leken te hangen.
Daar, in de regen op de Constantijn Huygensstraat, niet eens half naar Aries verhaal luisterend, werd ik overvallen door hoe vreselijk veel er veranderd is, de laatste jaren. Door hoe makkelijk het is om elkaar steeds minder te zien. Door waaraan we allemaal voorrang denken te moeten geven boven de vriendschap.
Ik dacht aan het gruwelijke ongeluk dat een goede kennis en zijn vrouw afgelopen weekend overkwam. Te gruwelijk om hier op te schrijven. Ik dacht aan mijn vrienden Arie, Boris en Gijs. Aan de drukke jongens die we samen waren; de moeie (en in het geval van Gijs dode) mannen die we geworden zijn.
‘Arie,’ zei ik. ‘Elkaar is alles wat we hebben.’
‘Wat zeg je?’
Ik had een afspraak, vanavond. Een al verzette, die al heel lang met rood in mijn agenda stond. Ze zouden het maar moeten begrijpen. Mijn wekker-in-peutervorm zou morgen weer om half zes gaan. Ik kreeg al koppijn bij het idee.
‘Ik vroeg hoe laat ik vanavond bij je ga zijn.’
‘Neem je worst mee?’
‘Natuurlijk.’
‘Dan lijkt een uur of acht me prima.’
‘Vriendje, ik zal eens kijken wat ik kan doen.’