Aan het eind van de middag betaalde ik de jongen met de scheve lach voor het letten op onze auto, waarna ik zijn erf af reed om mijn gezin en onze bagage op te pikken bij de kade. Toen ik aankwam zwaaiden Birre en Nadim net de bootsman uit die – in zijn eentje – begon aan de drie uur stroomopwaarts, terug naar zijn dorp bij de soela.
We laadden alles in, maar keken niet echt naar wat we deden; de rivier leek een hogere zwaartekracht te hebben dan de weg terug naar huis. Birre kocht water onder de rode luifel van supermarkt Han Fo, en een pakje met een trosje druiven erop voor Nadim, dat Grape Drink heette. Ik wilde zeggen dat daar geen druppel druif in zat, maar vroeg me net op tijd af wie het iets zou kunnen schelen.
De weg van Atjoni naar Paramaribo bleek op ons na verlaten. Ik hield de naald tegen de tachtig, zakte onderuit in mijn stoel en probeerde uit te rekenen hoe laat we in de stad zouden zijn. Of ik dan nog ergens telo zou kunnen eten.
Als het donker zich om je rijdende auto sluit en de weg verlaten genoeg is, wordt het snel aannemelijk dat je gezin het laatste op aarde is, rijdend op de laatste liters brandstof. Dat je op weg bent naar iets waarvan je weet dat het niet meer bestaat. Rijden tot je aankomt of totdat de benzine op is; het uitstellen van de onvermijdelijke stilstand.
Nog voor Brownsberg werd het licht uit de hemel getrokken. Omdat de schemering hier in Suriname zo’n accuut iets is, heeft het erg Nadims aandacht. Zo kan hij in het halve uur tussen licht en donker wel tien keer vragen of het dan nu schemering is. Ik keek achterom, zag dat zijn koppie voorover hing, zijn armen met de polsen naar boven langs zijn zij in de universele houding van het slapende kind
‘Birre,’ zei ik. ‘Man down.’
Ze keek achterom en glimlachte hoorbaar: ontsluitende lippen, wangen die loskomen van kiezen, een korte uitademing door de neus. Daarna leunde ze voorover om Al Green aan te zetten. The Reverend zong dat hij zo genoeg had van het alleenzijn. Zo vreselijk genoeg.
Na een half uur stopte ik de auto om in de berm te plassen. Ik vroeg me af waarom ik in de berm plaste als ik me op een verlaten weg bevond, tweehonderdvijftig kilometer van de dichtstbijzijnde stad. Op het warme wegdek verdampte mijn urine onmiddelijk tot een van de vele dierlijke geuren die bij oerwoud horen. Als een trage motor kwamen de cicaden op gang.
Tegen de tijd dat de schoorstenen van Suralco opdoemden leek het – hoewel half acht – de diepste uren van de nacht. Een post-apocalyptisch roestbruin organisme, vastgezogen aan de rode aarde op de grens van oerbos en savanne: gele lampen, witte rook, raderen zo groot als wagenwielen. Nog vijfenveertig minuten en we zouden thuis zijn.
Meneer Green zong mijn lievelingsnummer, Your Love is Like the Morning Sun, en zoals elke dag sinds onze aankomst werd ik vol getroffen door het besef van mijn rijkdom. Door het simpele feit dat ik hier, nu, ben.