Een vriend van mij was tijdens de aanslagen van Anders Breivik (juli 2011 alweer) voor vakantie in Oslo. Sterker nog, toen de bom voor het kantoor van de Noorse premier plofte, stond hij twee, drie straten verderop met een deel van het gezin, terwijl de rest in een ander deel van het centrum op pad was. Hoe groot de paniek was, weet ik niet precies, maar ze vonden elkaar erin terug. De manier waarop hij later vertelde dat hen niets was overkomen, die laconieke toon, je hoort die wel vaker bij mensen die nét het geluk hadden een ander straatje in te slaan, die op het moment zelf iets anders deden dan normaal gesproken. Alsof tegelijk met het toeval het onmogelijk is geworden dat de angst bij je postvat, dat je lichaam ingrijpt en nee zegt op het moment dat het erom spant.
In de afgelopen jaren zijn er vele aanslagen geweest, waarmee we, op welke manier dan ook, soms indirect of direct te maken kregen. Die gebeurtenissen, zou je kunnen zeggen, hebben ons veranderd, maar niet gebroken. Hun alomtegenwoordigheid des ondanks hebben we onze mond niet gehouden, niet na Breivik, Berlijn, Nice of Parijs. Bang zijn we misschien geweest, maar daar hoor je tegenwoordig nauwelijks nog iemand over mompelen in een talkshow of zo. We hebben tegen wil en dank om leren gaan met de angst, wennen doet terrorisme nu eenmaal niet, net zomin als verdwijnen.
*
Dat Parijs kan veranderen in een vesting had ik al eens meegemaakt bij een viering van Quatorze Juillet. Na de militaire parade, de overvliegende Mirages, de parachutisten en het vuurwerk op het Champ de Mars ging de stad op slot. Met een vriend probeerde ik door de mensenmassa de weg naar ons hotel te vinden, maar keer op keer stuitten we op met dranghekken afgesloten wegen. We staken de Seine nog eens over, keerden weer om, gingen de metro in en uit, en strandden uiteindelijk toch op een overvol perron, waar maar nooit meer een metro leek te komen. Ik herinner me vooral een Duitse herder die tussen al die voeten op de vloer lag met een blik zo moedeloos als ik me toen voelde.
De dagen na de aanslag op Charlie Hebdo, 7 januari 2015, zondag drie jaar geleden, was er niets van dat alles aan de hand. Wederom was ik met een vriend in Parijs en tussen het volgen van het laatste nieuws door konden we zonder problemen wandelen (ondanks de eindeloze regen) door Montmartre, en gewoon de Eiffeltoren beklimmen zoals elke andere dag. Sinds ik er kom zie je op straat beveiliging van de hoogste graad, soms door het leger, met automatische wapens en kogelvrije vesten. Na de aanslag veranderde dat beeld niet; de zichtbare beveiliging werd ondanks de noodtoestand ook niet opgeschroefd. Alsof Parijs nu niet net als op een feestdag in opperste staat van paraatheid moet zijn, of zou moeten zijn.
Nog eens de feiten in het kort. Op die bewuste woensdagochtend schoten de broers Kouachi in koelen bloede 12 mensen dood, op en bij het kantoor van Charlie Hebdo, waaronder de bijna voltallige redactie van het blad en enkele politiemensen. Ze ontvluchtten, hielden zich schuil ten noorden van Parijs en werden uiteindelijk twee dagen later doodgeschoten in de drukkerij waar ze zich hadden verschanst. Daarmee was de klopjacht ten einde, definitief en misschien onbevredigend, want zoals Marjoleine de Vos in een van haar stukken opmerkt: intuïtief gun je het die twee niet om simpelweg doodgeschoten te worden.
In die paar dagen heerste in de stad de gelatenheid, dat kan je aan de Fransen gerust overlaten. De vrienden bij wie we logeerden haalden elke krant waar ze de hand op konden leggen in huis. In elk café met tv kon je volgen hoe de achtervolging van de daders vorderde. We zaten er allemaal bovenop. Op tv verscheen een dame van middelbare leeftijd die desgevraagd een exposé gaf over de houding van het Franse volk, een schitterend fragment dat welhaast een verbetenheid uitstraalde waaruit ik afleidde dat ze niets meer te verliezen had behalve ’s lands wijs en eer.
Intussen lazen we Soumission van Michel Houellebecq, dat nota bene op 7 januari was verschenen, een roman tegen de achtergrond van de eerste islamistische regering in Frankrijk. Houellebecqs subtiel in het boek verweven kritiek op de islam, in het bijzonder de verspreiding van het geloof door voortplanting, moet toen extra weerklank hebben gevonden bij de Fransen. Het Allahu akbar dat op het filmpje van de aanslag te horen was, galmde nog na in het collectieve oor. Een week later antwoordde Charlie Hebdo met het omslag van het eerste nummer post quem: TOUT EST PARDONNÉ. Ik ben er nog steeds niet over uit hoe ik die kop moet duiden.
Maar zulke taal, zulke reacties, ze waren uiteindelijk uiterlijke schijn. Een stad valt natuurlijk niet plotseling stil na een ingrijpende gebeurtenis zoals een aanslag, maar de manier waarop Parijs voortging was als achter een façade. Aan de buitenkant beheerst en strijdbaar, terwijl vanbinnen angst en ontreddering regeerden. De bangigheid waarover Mathijs van Nieuwkerk het eens had in een gesprek met de burgemeester van Amsterdam, namelijk dat je tóch wat sneller over de Vijzelstraat fietst en eens extra over je schouder kijkt, die bangigheid ontbrak totaal aan het straatbeeld. Zoals gezegd zag de zichtbare beveiliging van de stad er niet anders uit dan anders. Achter de schermen was vanzelfsprekend van alles gaande, hoe vreemd dat soms ook moge lijken ná het plaatsvinden van een aanslag.
De aanslag op Charlie Hebdo werd door velen ervaren als een directe aanval op de Franse samenleving, met andere woorden, op alles waar de Franse maatschappij voor staat. Met enige overdrijving kan je zeggen dat de Fransen in het landsbelang hun angst opzij zetten en ervoor in de plaats een rotsvast geloof in hun Republikeinse normen en waarden tentoonspreidden. Er waren in Parijs die week tientallen incidentjes die dit toonbeeld van moedig burgerschap doorbraken, die de onderhuids gistende emoties even de overhand lieten nemen en evenzo vaak vals alarm bleken te zijn.
Ik kwam terecht in zo’n oprisping van onderdrukt gevoel toen we op een avond de metro namen vanuit het centrum richting het 18de. Of misschien kan ik beter zeggen: probeerden te nemen, want net als destijds na de viering van Quatorze Juillet belandden we in een ondergrondse cul-de-sac. Ik geloof dat het bij Gare de l’Est was dat we van lijn zouden wisselen, en toen we daar op de trap van het perron stonden op zoek naar het juiste nummer in de juiste kleur kwam er een groepje mensen in onze richting aangerend. Er klonk een luid geratel uit de tunnel waar ze vandaan kwamen, die bij mij meteen een onontkoombare reactie losmaakte: dit is foute boel. En ik voelde wat er collectief na de aanslag was gevoeld, dat je lichaam het overneemt en alleen overleven nog telt. We hielden halt boven aan de trap en ik probeerde tegelijk voor en achter me te kijken. De metro waar we net uit waren gestapt bleef staan; de mensen renden niet meer. Ik sleurde die vriend van me achter me, achter een pilaar, en zei iets in de trant van: ‘Als er iets gebeurt dan rennen we terug de metro in!’ Als hij maar blijft staan. Ik wierp een laatste blik om de hoek en hoorde nog luidere knallen. Het groepje vloog nu in paniek een andere tunnel in, een van de vrouwen voorop negeerde het feit dat ze onmogelijk hoge hakken aanhad volledig, zo groot was de paniek. Wegwezen. We hadden nog niet een voet in de metro gezet of de bel klonk en de deuren gingen dicht. We waren op weg, desnoods helemaal naar buiten de Périphérique.
Dat we er vervolgens nog een dik uur bezig waren om terug te komen bij die vrienden, dat donderde niet. Het station waar we vandaan kwamen was afgesloten na het incident, voor alle verkeer, ook het ondergrondse. Maar we moesten erlangs om op de juiste lijn te komen. Aan het eind van de avond was de kust veilig, het station vrijgegeven: een stel jochies had bij het station met vuurwerk lopen spelen en daarmee een scheurtje veroorzaakt in het door iedereen zo goed mogelijk opgezette masker.
Om dat te lijmen, ‘de gelederen te sluiten’, namen we op zondag deel aan de marche républicaine. Wij en meer dan twee miljoen anderen, in de grootste demonstratie die Parijs ooit zag, liepen van République naar Nation. Al schuifelend gingen we het plein over, waar al dagen mensen bordjes met ‘Je suis Charlie’ hadden opgehouden. Om ons heen groepjes uit alle windstreken, welke dan ook, en het was stil totdat iemand het volkslied aanhief, dat zich vervolgens met een echo verspreidde door de massa als een rimpeling op de vijver. Het werkte louterend om met al die mensen één signaal uit te zenden: liberté d’expression, liberté des crayons! Je kunt alles van ons afpakken, maar onze ideeën, het gedachtegoed, dat zal je ons op geen enkele manier kunnen afnemen. Het was een niet te overzien groot hart onder de riem van diegenen die twijfelden op het moment dat angst de overhand niet mocht krijgen en bij wie het niet lukte om het gezicht in de plooi te houden.
*
In november datzelfde jaar vierde Uitgeverij Van Oorschot het zeventigjarig jubileum in de Rode Hoed. Halverwege de avond stond iedereen te kijken naar telefoonschermpjes met daarop het laatste nieuws. In Parijs was een aanslag gepleegd in concertzaal Bataclan, niet ver van het kantoor van Charlie Hebdo, waarbij het vuur was geopend op het publiek tijdens een optreden. Op dezelfde avond was die vriend bij wie ik weleens in Parijs logeer aan het werk bij het Stade de France, voor de vriendschappelijke voetbalwedstrijd tussen Frankrijk en Duitsland. Drie zelfmoordterroristen bliezen zich dezelfde avond op vlak buiten het stadion, de aanwezige president werd geëvacueerd, maar de aanslag mislukte en de wedstrijd werd gespeeld. Voor de NOS-radio liet hij zich interviewen, om in alle kalmte zijn verhaal te doen. Ja, ik heb de gewonden gezien. Ja, we waren zenuwachtig. Zijn verdere antwoorden zijn zakelijk (bijna Frans, dacht ik) en suggereren onmiddellijk nadien alweer de schijn van onverveerd verdergaan. Zijn lichaam heeft het overgenomen, nu gaat het om overleven. In weerwil van wat Houellebecq vijf dagen later schreef in de Corriere della sera went het nooit, die aanslagen. Maar ook al zijn ze niet meer weg te denken en krijgen we er op een goed moment allemaal mee van doen, we onderdrukken onze angst. We houden samen heldhaftig stand, we kunnen niet anders.
Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds vier jaar blogt hij voor tirade.nu.