Nieuw, echt niet eerder gepubliceerd werk van Gerard Reve (1923-2006): de ontdekking ervan blijft een literaire gebeurtenis, ook al betreft het, in het geval van het net verschenen Zeer Fijne Boy. Brieven aan Jef R. (1986-1997),niet meer dan een veredelde zakelijke correspondentie met een televisieprogrammamaker. Het is alweer vijftien jaar geleden dat de onvermurwbare Joop Schafthuizen, de twijfelachtige beschermer en uitbater van de erven Reve, voor het laatst een officiële postume uitgave liet verschijnen, en nu mocht tot veler verrassing een correspondentiemapje uit het archief van het Instituut voor Beeld en Geluid in druk verschijnen. De initiatiefnemer is het relatief jonge Vlaamse uitgevershuis Borgerhoff & Lamberigts, dat zijn werk serieus heeft genomen: hun jongste publicatie is bijzonder fraai vormgegeven en verzorgd.
Inhoudelijk moet men er wellicht niet te kritisch naar kijken. De schrijver op leeftijd slooft zich niet bepaald uit in zijn epistels aan deze jonge bewonderaar. Het is dan ook Rademakers die iets van de schrijver wil – zijn medewerking aan allerlei series en uitzendingen, in dit geval – en niet omgedraaid. De brieven bevatten daardoor nogal eens wat opgewarmde oude prak, die trouwe Revelezers waarschijnlijk al te bekend voorkomt:
‘Na mijn dood word ik nog tien jaar vrijwillig gelezen, en daarna nog tien jaar gedwongen, op de scholen. En daarna noemen ze een straat naar me, en dat is de definitieve vergetelheid: weet jij nog wie Tweede van der Helst was, en wat of dat hij schreef?’
Minder goed geformuleerd wordt het er allemaal niet van, maar zulke aperte herhalingen maken het wel verstandig om deze bundel eerder te beschouwen als een reprise van geslaagd materiaal, dan als een presentatie van nog ongeziene kunstjes.
Het twintigtal originele brieven is omkaderd door meerdere voor- en nawoorden, die het boekje wat extra volume moeten geven. Daarin staat tamelijk veel geaffecteerd Revisme, lofzangen op de Grote Volksschrijver en degelijke, maar ook wat merkwaardigs. De geadresseerde typeert de schrijver in zijn introductie namelijk als volgt: ‘De humor, of moet ik zeggen de komedie, was zijn vak en zijn leven. Het was niet zijn tweede natuur, het was zijn eerste en enige natuur.’
Dit is een conclusie die me in zijn gortigheid frappeerde. Zou de humor nu echt de voornaamste reden zijn dat men nog altijd naar de boeken van Reve grijpt? Is het primair vanwege de grappen dat De avonden (1947), het ook door Ramakers geprezen gedicht ‘Dagsluiting’ of Op weg naar het einde (1963) lezers blijven emotioneren? Ik durf het te betwijfelen.
Dan kon ik meer met de nawoorden. In één ervan beschrijft Christophe Vekeman essayistisch (en overtuigend) de voortdurende spanning tussen onzekerheid en overtuiging in Reve’s werk, waarmee hij onderstreept dat diens soms stuitende uitspraken altijd al op losse schroeven stonden, en zo terloops het nodige tegenwicht biedt aan Rademakers’ verontrustend serieuze behandeling van Reve’s ‘staatkundige opmerkingen’.
In het tweede belicht Mathias Danneels, oud-collega van Rademakers, weer een heel andere Reve: ‘Het is de weemoed, het (sic) heimwee, de wanhoop, de vergeefsheid en de smartelijke roep om verlossing in het oeuvre van Reve die ons boeit.’ Tot die vrijpostig gebruikte ‘ons’ wil ik me dan liever rekenen: het zijn in mijn ogen juist de onbeschermde emotionele erupties en ontboezemingen die Reve’s werk zo uitzonderlijk maken. Kwetsbaarheid gaat bij hem samen met humor, inderdaad, maar de grappen maken zijn stormachtige openhartigheid niet minder ontwapenend. Integendeel: precies door de vakkundige afwisseling van theater en ernst, hoog en laag, komedie en tragedie, winnen beide aspecten aan kracht.
Gelukkig bevatten ook deze brieven flarden van de onbeholpen, emotionerende Reve, die de bundel meteen het lezen waard maken. Neem deze tamelijk ontregelende afsluiting van een brief, waarin geprobeerd wordt een ontmoetingsplek af te spreken: ‘Mijn angstbeeld is altijd: totaal wanhopig op een verkeerd afspreekpunt te staan schreien. Mijn moeder is dood, moet je rekenen.’
Onpersoonlijke correspondentie werd bij hem automatisch persoonlijk; ook in zakelijke brieven kon de schrijver zichzelf niet verhullen of wegstoppen. Op dat vlak moet ik Ramakers uiteindelijk gelijk geven: het unieke schrijverschap van Reve was wel degelijk echt, want onontkoombaar.