Een heel leven past in twee bouwcontainers, weet ik nu. Alle spullen die je in een leven aankoopt, naar het hol van je woning sleept, dagelijks door je handen laat gaan – die dingen sterven met je mee als jij sterft.
Mijn oma was een verzamelaar. We wisten dat al, maar toen we begonnen met het uitruimen van haar woning stuitten we op spullen die we nog nooit hadden gezien. Ze was een trouwe kringloper van alle zaken in de omgeving en werd zielsgelukkig van het adopteren van spullen die anderen niet meer wilden hebben. En het stond mooi in haar huis, al was het vol: een soort museum van andere levens, maar uiteindelijk dat van haar.
Ik voelde me een ongewenste indringer toen ik de eerste keer na haar overlijden door de voordeur stapte, omdat zij er niet was om me binnen te laten, te begroeten, een kopje koffie te zetten. Het was moeilijk om de boekjes, schalen, kookmachines, bloemenvazen, salontafeltjes, kastjes, schilderijen en klokken aan te raken, omdat zij die dingen ook had aangeraakt, maar er nu niet meer bij was. Die doodgewone handeling voelde nu vreemd, alsof ik haar dagboek las zonder dat ze daar toestemming voor had gegeven.
Met liefdevolle hand sorteerde mijn familie de spullen. Wat weg moest, wat iemand wilde houden, wat we nog even lieten staan. Iemand zei me ooit dat een mens niet wordt gedefinieerd door spullen, maar nu twijfel ik daaraan: soms leg je in die spullen een deel van je leven, plak je een herinnering op de dingen, kleeft er een verhaal aan een meubilair.
Toen de avond viel, keerde ik weer terug naar mijn eigen huis. Ik stond in de woonkamer, keek naar de boeken die verspreid door mijn woonkamer stonden, hoorde het ratelen van mijn koffiezetapparaat, keek rond naar alle dingen die ik al had verzameld – ik ben ook een verzamelaar, al loop ik nog vijf decennia achter op mijn oma.
Als ik doodga, dacht ik, als ik morgen om zou vallen, zouden mijn familie en vrienden dan ook door mijn spullen gaan? Zouden ze mijn leven dan ook verspreiden over hun eigen huizen, de kringloop, de vuilstort? En wat zou er dan nog van me overblijven, eigenlijk?
Ik belde Snap, een goede vriend die ik al te lang niet meer had gesproken.
‘Hoe gaat het met je, naar omstandigheden?’ vroeg hij, alsof we een gesprek hadden hervat dat maar een paar minuten was afgekapt, terwijl we elkaar in werkelijkheid al twee maanden niet meer in levende lijve hadden gezien en alleen maar contact met elkaar hadden gelegd via de telefoon.
‘Het gaat,’ mompelde ik en ijsbeerde wat door mijn woonkamer. ‘Als ik doodga, trouwens, moet jij voor mijn boeken zorgen,’ overviel ik hem. ‘En ook voor mijn platen.’
‘Dat is goed,’ beloofde hij, alsof het de normaalste vraag van de dag was. Snap is een jaar jonger, dus statistisch gezien gaat hij me overleven – alsof statistiek ons redden kan, maar in tijden van twijfel biedt de statistiek kennelijk enige troost en hoop.
‘En mijn manuscripten, die moet je ook maar bewaren,’ voegde ik toe. ‘Wie weet krijg je daar ooit nog een tientje voor op Marktplaats, of iets dergelijks, dat zijn toch weer drie biertjes in de kroeg.’
‘Tegen die tijd is de inflatie zo hoog, dat ik van dat bedrag niet eens één biertje kan kopen waarschijnlijk.’
Mijn lach rolde over de lijn.
‘Oh, en als je tegen die tijd niet al te druk bent, moet je ook maar iets aardigs over me zeggen op mijn uitvaart. Iets over vriendschap, of anders iets over die keer dat ze dachten dat jij de dichter was die kwam voordragen en ik je literair agent. Desnoods iets over onze onbenullige kroegavonden, al weten we allebei niet meer wat we precies hebben gezegd en gedaan, volgens mij.’
Het was even stil aan de andere kant van de lijn.
‘Ben je druk, morgenavond?’ vroeg Snap ineens. Zijn toon was zachter nu, bedachtzaam, zelfbewust. ‘Dan kom ik gewoon even langs. Rond een uurtje of vijf?’
‘Dat moet lukken,’ zei ik. ‘Ik ben rond dat tijdstip nog niet van plan om dood te gaan.’