Een vreemdeling op bezoek

Amsterdam, 5 december 2024

Lieve Izaak,

‘U hebt gezien dat het niet gemakkelijk is de tekst met de ogen te ontcijferen; onze man ontcijfert hem dan ook met zijn wonden.’ – Kafka

Rond deze tijd van het jaar wordt het Vondelpark voornamelijk nog enkel als doorgang gebruikt. Op de in mutsen en wanten gestoken toeristengroepen en de ijverige hardloper na – die even tussen vele snelle zaken besprekingen, uiterlijke vertoningen op schoolpleinen en in buurtcommissies en alle andere soortgelijke activiteiten die allemaal in het teken staan van het plaatje door, ook nog eens de tijd vindt om aan het lichaam te sleutelen – zijn er vrij weinig mensen te voet te vinden in het park en ook de zojuist genoemde zijn alleen maar weer op doortocht.

            Het park rond deze tijd van het jaar is dan ook de uitgelezen plek voor een dichtertje, verdwaald onder de mensen, om in alle rust de poëzie van de kalende, of al kale, takken en de met inkt bedrukte vellen op zijn schoot af te lezen. Daar zat ik dan vanochtend, met mijn neus in Hadewijch gestoken. Zij weet tenminste nog de schoonheid te bezingen en niets klinkt mooier dan dit gezang in het verlaten park, waar de drukte alleen nog in de geest van de zomer schuilt. Ik had zelfs de ruimte om mij even te laten gaan: een lang niet gevallen traan begon zich aan de rand van mijn traanbuis op te wellen, tot hij plots weer naar binnen werd gesnoven, door de schrik van de hand die op mijn schouder werd gelegd.

            ‘Wat lees je daar?’ sprak een oude in drank gelegde stem, waarvan het vooroordeel bevestigd werd toen ik mij stijf en huiverig omdraaide: daar stond voorover gebogen een grijze baard vergeeld, met een gok in de kleur van een gerijpte pruim, gehavend met de groeven van een van zaad ontdane aarbei. Je weet hoe gevoelig mijn neus is, ik werd onpasselijk van deze man. Het liefst had ik hem straal genegeerd of bot afgeserveerd, maar daarvoor was ik veel te laf, dus zei ik hem dat ik Hadewijch aan het lezen was.

            ‘Hadewijch? Die oude taart?! Zijn haar boeken niet tot stof vergaan dan?’ en zich door mijn antwoord uitgenodigd geacht, liep de man in een tergend traag tempo het bankje om en kwam vervelend dicht tegen mij aanzitten. Achter de dof geslagen ogen bleek een verloren vlam voor het eerst in jaren weer eens te branden, of te smeulen althans. Hij praatte, ondanks zijn schorre bromstem en norsige voorkomen, zo luid en met zoveel fiere dat het aangekalkte laagje speeksel aan zijn lippen brak en alle kanten uiteenspatte.

            ‘Waarom houdt een jongeman zoals jij zich bezig met die stijve verzen van dat brave nonnetje van eeuwen geleden? Hou je soms niet van het leven? Want je weet dat het leven NU is toch? Het verleden moet men niet diggen, daar kan alleen dood opgegraven worden. Wat kan die oude heks nou zeggen over de overweldigende hysterie van de dag van vandaag. Daar heeft zij toch nooit iets van geweten in dat kloostertje van d’r? Kan je niet beter, als het überhaupt al verstandig is om te lezen, hedendaagse poëzie lezen? Ik volg een hele hoop chille Instagram accounts, die echte vette verzen posten. Allemaal lekker kort. Direct. Straight to the point. Wie heeft er nou nog tijd om zijn hoofd over ellenlange zweefzinnen te breken? ’ Je kent me. Je weet hoe mijn tenen uit mijn schoenen steken. Ik was ziedend. Ik schoot rechtop, klapte onze verzenkeizerin luid dicht, nam de kaft in mijn rechterhand en hief het boek, dreigend haast, hoog boven mijn hoofd.

            ‘Ik lees dit hier, omdat dit Poëzie is. Hier spreekt de schepping en is dat niet wat Poëzie is? Kan de Poëzie ons niet alleen echt bewegen als het de alledaagse gang van voortgang onderbreekt? en kan dit niet alleen als de zinnen zijn ontdaan van alle virale woorden die wij ieder ogenblik spreken! Er moet een stem klinken die nergens op straat te vinden is. Alleen dat is ware Poëzie! Gebroken en open. Niets van die smerige, dichtgetimmerde, hapklare scroll-‘Poëzie’. Gadverdamme, die meuk, daar krijg ik op slag een slappe van!’ Geschrokken van mijn eigen platvloersheid, beet ik gauw mijn tong af. Ik had me laten gaan. De oude man had mij in zijn greep. Hij smaalde.

            ‘Beste jongen, je woede maakt je blind. Dat jij je niet thuis voelt in deze wereld, je zal weleens gekwetst zijn in het verleden, wil niets zeggen over de kwaliteit van die ‘scroll-poëzie’ van je. Heb je het überhaupt weleens gelezen?’ Hoe durfde hij mijn belezenheid te bevragen?! Waar dacht die man dat ik mijn mening vandaan haalde dan?!

            ‘Uiteraard’ beet ik hem toe, ‘een bundel hier en daar’ volgde iets zachter.

            ‘Wacht! Ik had vanmorgen nog een leuke gelezen’ zei hij mijn antwoord negerend, terwijl hij uit zijn zak het nieuwste model smartphone griste. Hij zette het ding onder zijn kin, schoof zijn bril omhoog, zocht vlug, keek verrukt en stak vervolgens het apparaat zowat in mijn smoel.

Hoe een verleden
te beloven?
De grens zijn
stenen verschoven;
gister zal ik appels
voor je kopen;
sta een verhaal toe
vooruit te schrijven;
slaan boeken altijd terug
naar een vroeger,
maar had de overleden pers
een cartridge bloed
vol, leeggelopen.


Meuk. Je ziet het meteen met deze troep.

            ‘Dit is precies wat ik bedoel. Dank u, dat u mijn punt zo makkelijk maakt. Dit is geen Poëzie. Hier vindt geen schepping plaats. Zielloze troep. Gewoon wat vage krabbels. Dit is de dood. De dood van Poëzie.’

‘De beklemtoonde ‘P’ van jonge dichters die denken te proclameren wat Poëzie is of dient te zijn, bevestigt op zichzelf al het vermoeden van onwetendheid. Wordt het leven niet op ieder moment geschapen? Ligt het woord niet al in de meest simpele groet open?’ Ik schoot uit mijn… Pardon, sorry. Ik moet het schrijven even onderbreken, er staat iemand voor mijn deur, althans er wordt zachtjes geklopt tegen het raam.

Het is een vreemdeling
zeker
die verdwaald is
zeker
maar hoe zeker is de vreemdeling,
als deze genoemd wordt bij naam?
Stormt even binnen
 – plomp –
binnen maar eenmaal
bij burgerservicenummer genoemd;
in pasfoto opgeslagen; 
in functiebeschrijving vastgelegd;
in database opgesloten,
wat is er dan nog vreemd aan?
Hoe kan een eenheid botsen?
Sluiten wij dan alleen iets buiten,
vanwege een naam?
Dan geeft men toch maar
een uit te spreken naam,
dat vloeit in het metrum
van onze klanken. Te veel
stemmen verstommen
de onze,
dus schrijven wij een accent
beschaafd voor. Verlies je niet
in de pracht van duizenden briljanten
weerschijnen elk het licht van de ander
de eigen kracht voorbij.
Houd het liever maar beperkt tot ons vlakke spotje,
want daarvan hebben wij tenminste de handleiding.

Mijn excuus voor de onderbreking. Ik begrijp er ook niet zoveel van, er stond uiteindelijk niemand voor de deur. Vast een stelletje kwajongens. Enfin. Het laatste wat de oude man nog tegen mij zei was dat ik de dwaas ben, nu ik de poëzie niet in het simpele kan zien.

Toen heb ik die oude helemaal afgerost. Dood en weerloos geslagen en vervolgens zijn nog na lillende lijf in de bosjes gesmeten. Althans, zo wilde de binnenstormende gedachte het hebben verteld. In werkelijkheid heb ik braaf naar zijn geratel geluisterd, tot ik deed alsof ik gebeld werd. Na een een dramatische telefoonmonoloog vol kreten van wanhoop en verbazing, heb ik mij verontschuldigd.

‘Noodgeval, ik moet nu toch echt heel gauw gaan.’ Hij leek het even te begrijpen, maar toen ik mijn spullen bijeen had geraapt, pruttelde de oude man nog altijd door. Waarschijnlijk heeft hij al die tijd niet specifiek met mij gesproken…

            Waarom schrijf ik je over deze (pot)sierlijke anekdote? Ik ben inmiddels weer thuis, de woede die het gesprek bij mij aanwakkerde is wat bedaard, voor de gebruikelijke onzekerheid is daarmee weer plaats. De woorden van de oude man krijg ik maar niet uit mijn kop. Wat nou als het echt zo is dat ik het ben die fout zit? Dat ik inderdaad niet in staat ben de poëzie in een kort en direct gedicht te lezen, te voelen. Als het me daar al niet lukt, kan ik dan überhaupt wel poëtisch leven? Volgens mij heb ik al die jaren in een koud hermetisch bad geleefd. Onbewogen. Hoe kan ik dan mensen bewegen? Hoe kan ik een brug slaan? Waar haal ik de moed vandaan om te springen? Wie leert mij die poëzie te voelen in alles? Of blijft mijn hart dan toch gesloten?

Hartelijks

Foto van Ties Tijger Tulp
Ties Tijger Tulp

‘Ik ben helemaal niets!’ aldus Ties Tijger Tulp, die verder voor de biografen achterlaat dat hij voornamelijk dicht, skate, leest, danst, denkt (soms) en vervolgens daar weer over schrijft. Geboren in het jaar 2000 leeft hij een vrij zonderling bestaan, waarin hij uren achter het schrift of de weg onder zijn wielen slijt. Verder heeft hij heel braaf filosofie gestudeerd.