Eerlijkheidshalve

Als ik in de buurt van het Museumplein ben, probeer ik zo te lopen dat ik de Gabriël Metsusstraat 6 passeer, ook al kost het me een omweg. Daar prijkt een gedenkteken van mijn heldin, een bescheiden houten plaquette met de prozaïsche mededeling ‘In dit huis schreef Etty Hillesum haar dagboeken’. De preutse patriot in mij is bijzonder verheugd om het sobere Nederlands te lezen, wars van alle Engelse toelichting. Dat ik hier vrij van het sensatiezweet en de ooh-adem van klonten kliktoeristen Etty’s blik kan volgen over de wijde grasvlakte is me altijd een verkneukeling.

Zeker wanneer het schemerdonker discreet de hemel betrekt en de eerste sterren zich bedeesd als speldenprikjes door het donkerblauwe nachthemd steken, voel ik mij innig met haar verwant, bevangen door een innerlijke beeldenstorm bij opkomend avondschoon. Een licht gniflachje ontsnapt me dan, bij de gedachte dat deze sterren straks volgens Etty’s fantasie de keurig gemaaide grasmat tussen de verheven musea zullen kaalvreten:

‘‘Nog een nacht te voren hadden de sterren als glanzende vruchten in de zwarte takken gehangen en een nacht later klommen ze, nog onzeker, langs de kale, beroofde stam. En ja, die sterren: voor enkele nachten graasden er een paar achtergebleven verdwaalde sterren over de verlaten, wijde hemelvlakte. Een indrukwekkend beeld: grazende sterren! Maar zo wilde het dit keer gezegd zijn, niets aan te doen.’’ (Etty Hillesum, 28 maart 1942)

Dergelijke fantasierijke penneproeven in tien onalledaagse oorlogsdagboeken, vaak voorzien van een meedogenloze zelfveroordeling op het eind, bewogen mij ertoe om mijn afstudeerscriptie te schrijven over de poëtica van Etty Hillesum (1914-1943). Een verkleurde paperback van Het verstoorde leven met een gebroken rug, midden tussen de sciencefiction boeken van mijn opa, zó kwam ik drie jaar geleden voor het eerst in aanraking met de oorlogsdagboeken van deze Joodse jongedame. Etty’s oorlogsdagboeken behelsden naast literaire probeersels vooral een radicaal en hoopvol antidotum tegenover het moorddadige naziregime, dat haar ten slotte de dood in zou jagen.

De grenzeloze, maar tegelijkertijd zo kwetsbare, grootmoedigheid die Etty bezielde, tezamen met haar rotsvaste vertrouwen in de kracht van het geschreven woord, verblufte me op elke bladzij en bezorgde me rillingen die in onvaste vormen tussen huivering en bewondering mijn lijf doorschoten. Bovendien was alles geschreven met de zwierigheid en vindingrijkheid van een volleerd schrijver, hoewel ze zelf, diep ontevreden, haar ontboezemboekjes op een gegeven moment het liefst zou hebben vernietigd: ‘Ik ben begonnen m’n dagboekschriften over te lezen en ik moet zeggen, dat ik me af en toe geneer voor de bakvisachtige nonsens. Ik wil ze allemaal verscheuren.’

Etty reisde uiteindelijk met een onbevattelijke standvastigheid af naar kamp Westerbork om daar haar schrijversroeping te vervullen als de kroniekschrijfster van haar lotgevallen, want zo redeneerde ze, ‘in zo een kamp moet toch een dichter zijn, die het leven daar, ook daar, beleeft als dichter en die er van zal kunnen zingen’. Vanuit kamp Westerbork schreef ze haar twee bekende Westerborkbrieven, waarin ze haar eigen bekwaamheid als schrijfster continu in twijfel trok, maar, godzijdank, was haar innerlijke kracht om iets te betekenen voor het nageslacht sterker: ‘Toch moet ik proberen iets voor jullie neer te schrijven, men voelt zich steeds oren en ogen van een stuk joodse geschiedenis, men heeft soms ook de behoefte een kleine stem te zijn.’ (Westerborkbrief van dinsdag 24 augustus 1943)

Terwijl ik in grijsgrommig decemberweer drukdoende was om al haar poëticaal geladen uitspraken netjes in een excelletje onder te brengen, verscheen de slotbeschouwing ‘Bestormen’ van Menno Hartman als reactie op onze reeks blogs als bellettristische belhamels. In eerste instantie was ik beledigd door zijn opmerking dat er ‘een meisje’ bij moest om onze kleine mooie ritselende revolutie van wat zachtheid te voorzien. Ik zou mijn revolutiefrasen heus niet temperen in de nabijheid van een vrouw, enkel omdat ze een vrouw is. Daarvoor was mijn superego toch te zeer doordrongen van een genderfluïde seksebesef. Zachtheid zit niet vast aan vrouw-zijn.

Aangedaan liep ik met mijn lange tenen als arrogant jongmens stampvoetend de rest van het stuk door, totdat ik struikelde over deze opmerking: ‘Een goede schrijver zet op zeker moment de stap de zelfopgelegde regels af te schudden en een eigen vorm te vinden. Dat is wat schrijven uiteindelijk is. En daarvoor heb je introspectie nodig, durf je echt te tonen zonder de poeha. Veel meer dan poëtica.’ Boem. Paukeslag. Daar ligt alles plat. Toeval nam werkelijk een binnenweg tot het doel. Hier kreeg ik hapklaar de samenvatting van Etty’s poëtica ongevraagd opgediend, en die doorstak tegelijkertijd mijn eigen hart als een heet smeedijzer.  

Niet alleen ontving ik van Menno precies dezelfde opdracht die Etty zichzelf eveneens voorhield en begreep ik haar poëticale vormworsteling als kamerverlichting waarbij de aan-knop plots werd gevonden, maar ook zag ik mijn eigen literaire ontwikkeling ineens de hare raken, ofschoon ik bij lange na nog niet zo ver ben. Etty spreekt in haar dagboeken talloze keren over het vinden van haar eigen vorm in vergelijking met de grote dichters met wie ze zich graag omringt. Met name Rilke inspireert haar hooglijk, maar ze ziet in dat hij niet als zelfopgelegde regel mag dienen. Ze wil uiteindelijk van hem loskomen, wat ze doet door introspectie en ongenadige eerlijkheid tegenover zichzelf.

De dichtbundel waar ik jarenlang met veel werkwoede aan had gesleuteld, Afgeschreven gedichten, een eclectische stemverzameling van de moderne Nederlandstalige poëzie van Piet Paaltjens tot Marieke Lucas Rijneveld, bleek een wiebelend bouwwerk van zelfopgelegde regels over hoe ik zou moeten dichten. Te veel poëtica, te weinig eigenstemmigheid. Ik moest ‘m… afschrijven. Dat voelde als afscheid nemen van een dierbare, maar eentje die je dankbaar vaarwel zegt, omdat je elkaar hebt geschonken wat je geven moest en de toekomst elders toeft. Nu de scriptieklus inmiddels is geklaard en het stof van de oneindig diepe bewaarlade der academie even mocht opwaaien, is dit wat ik bovenal heb geleerd: de eerlijke schrijver zet zijn zinnen niet op de regels van voorgangers, maar vult het wit van een volgende pagina met zijn eigen zwart. De volgende keer dat ik langs de Gabriël Metsusstraat 6 wandel, zal ik opkijken, en me deze woorden van Etty herinneren ‘O ja, maar dat wilde ik zeggen: hier is het begin, het allereerste begin: het ernstig nemen van zich zelf en er van overtuigd zijn, dat het zin heeft z’n eigen vorm te vinden’, en monter voortstappen.

Foto van Henrik Laban
Henrik Laban

Henrik Laban (1998) is schrijver en student Nederlands aan de Universiteit Leiden. Hij werkt stilletjes aan zijn eerste dichtbundel Afgeschreven gedichten.