Ontmoet nooit je idolen, zeggen ze altijd. Het kan alleen maar tegenvallen, ze zullen ook ‘maar mensen’ blijken. Toch besloot ik, nu ik eindelijk de kans had, het er op te wagen, zodat ik, gewapend met een TomTom en drastisch naar beneden bijgeschroefde verwachtingen, in de richting van een van mijn grote inspiratiebronnen reed. Tegenwoordig kun je immers ook per auto naar de hemel rijden. Mits goede navigatieapparatuur weliswaar.
Ter bestemming aangekomen, bleef ik nog even in de auto zitten, haalde een paar keer diep adem, zette mijn capuchon op (want als twee schrijvers elkaar ontmoeten regent het uiteraard altijd) en baande mijn weg tot aan de voordeur. Een joviale kreet kwam me tegemoet, daar stond ik dan plots oog in oog met de man in wiens geschriften dit jeugdige, doch niet geheel vrij van zwaarmoedigheid zijnde brein zijn literaire ankerpunten had gevonden. De begroeting was hartelijk, ik werd bijna ongemakkelijk van zoveel gebrek aan ongemakkelijkheid.
We sneden meteen het meegebrachte appelgebak aan, voorzagen onszelf van koffie en rookgerei, waarna the art of conversation gevierd kon worden. Blauwige rookwolken kringelden als profane wierook tegen het plafond, literaire namen slingerden door het vertrek, boektitels werden met het verbale scalpel ontleed, herinneringen uitgewisseld als kostbare brieven, snode plannen uit de doeken gedaan, want God was nog niet klaar met deze schepping, evenmin als zijn geflipte discipel.
Zo werd er lekker pompeus een literaire hoogmis gevierd, God was persoonlijk ter tafel nedergedaald. Want ‘maar mens’ werd hij niet, het bleef de unieke Olympusbewoner die enkele van de boeken schreef die ik tot de belangrijkste in mijn leven reken, terwijl hij tegelijk vrolijk een sigaretje kon opsteken te midden de opgetaste, uit de boekenkasten puilende wijsheid. Om in de sacrale sfeer te blijven: God werd Jezus, het monofysitische opperwezen kreeg die middag voor mij zijn dubbele natuur. En dat maakte hem nog rijker, mijn geloof werd alleen maar groter, de brandstapel in mijn hart warmer.
Zodoende stapte ik monter en gloedvol weer in de auto, gerustgesteld dat God bestond. Dat ik hem zelfs wist wonen. Dat ik met hem gerookt had. Dat ik binnen een halve eeuw een jongetje mijn erf zou zien oprijden en tegen hem zeggen: ‘Weet je wat jij moet doen?’ En het jongetje zou zijn lieve hoofd schudden, waarna de oude man besluit: ‘Je idolen ontmoeten. Het is verdomd geweldig.’