Het is nacht, maar dat zou je niet zeggen. Door de sneeuw is het veel te licht op mijn zolder. De gaskachel loeit, en hete lucht stijgt naar de balken, de zware dragers van het dak. Mijn potten en pannen staan over de vloer verspreid. Gebutst, wit uitgeslagen wachten ze op hun vaste plekken tot de dooi inzet.
Ik lig op de matras waarmee ik zo vergroeid ben dat het eerder mijn schild te noemen is en ik – de schildpad, op mijn rug trappelend tegen de lege lucht – staar naar mijn lege handen, de huid sneeuwwit.
‘Sneue, oude, man’, zeg ik, en weet niet of ik het alleen maar dacht, of hardop zei, dus zeg ik: ‘Zei ik dat hardop?’ Ik zeg het zó hard dat de pan die aan mijn hoofdeind staat begint te galmen. Het is een gietijzeren pan, die van mijn tante is geweest. Mijn tante Bee droeg gele jurken, maar nu, nu is ze dood. Het was de derde tree van de keldertrap die haar nek brak, of eerder: haar val, die door die tree werd ingezet.
‘Nek!’ zeg ik met geknepen stem, omdat het toch wel wat verdrietig is, hoe tante Bee zo aan haar einde kwam. Mijn geknepen stem is hoger dan gewoon, en plots begint, in het donker van mijn kleine keuken, het tinnen koffieblik te resoneren. Het is een zuivere, wat iele toon, die heel mooi bij de diepe van mijn tantes pan zou passen.
‘Geen wonder,’ zeg ik. ‘Het was tenslotte ook háár koffieblik.’ Omdat ik nog verbaasd ben, komt er wat keelklank bij mijn stem, en precies die toon wordt opgepikt door de blauwemaillen pot die op een stapel kranten staat, om daar de ergste druppels van de nokbalk op te vangen.
‘Wonder’, zeg ik. ‘Wonder!’
Hemelse galm stijgt op uit de emaillen pot.
‘NEK!’ roep ik.
‘Eeeee’, doet het koffieblik.
Ik adem diep in, sluit mijn ogen en laat mijn adem heel gecontroleerd weer los: ‘Woooonderrrrr!’
En ja hoor, de emaillen pot zingt met me mee. Nu heb ik absoluut geen absoluut gehoor, maar de intervallen tussen de tonen lijken vrij precies. Als ik nou zou zeggen dat die eerste toon, die OP, dat dat de G was? En het koffieblik de B? Is de blauwe pot dan niet precies een D?
Er klinkt gescharrel aan mijn hoofdeind. Kleine nagels krassen op de zijkant van de pan van tante Bee. Dan zie ik ze: de glimmendzwarte oogjes in het spitse gezichtje van mijn vriend Johann Sebastian.
‘Johann,’ fluister ik. ‘De pannen staan in G groot!’
Het krassen houdt op, en Johann loopt langs de matras tot hij bij mijn kussen komt. Hij springt, de lichtste plof, en dan: zijn warme neusje, dat kietelt in mijn nek.
‘Ave Maria’, zeg ik, ‘Johann, het is Ave Maria!’
Soms denk ik dat hij doof is. Maar dat kan niet, want Johann is nog jong; een jonge componist met goede oren, een glanzende vacht en witte tanden. Na Johann is het Richard, die mijn hoofd besnuffelt; zo komen ze dus één voor één: Gustav, Wolfgang, Henry, romantische dromerige Jean en ijdele Giuseppe. Het is tijd om op te staan, om overeind te komen. Aan het touw met de triangel hijs ik me overeind. Nu staan mijn eeuwigkoude oudemannenvoeten op het wat aangevreten kleed: twee kale nertsen tonen onderaan mijn pyjamabroek. Mijn vrienden scharen zich er al omheen, een rommelige rattenkring ontstaat.
‘Hebben jullie honger, jongens?’
Koppies wippen op en neer. Neuzen glimmen. Een piep, een duw, en het is vechten tussen Richard en Gustav. Terwijl het toch de beste vrienden zijn.
‘Hou op!’ zeg ik. ‘Gedraag je eens volwassen.’
Maar het helpt niet. Ze luisteren niet meer.
‘Dat is wel de dood!’ roep ik, ‘voor wezens zoals jullie. Als je je oren niet gebruikt…’
Nu wordt iedereen erbij betrokken; wervelt er één rattenbal over de vloer, die krantenknipsels, sigarendozen, bloempotten en mijn staande asbak omgooit en zelfs mijn boekenmolen doet wankelen. Tussen Couperus en Bordewijk staat mijn fotoalbum in, en ik wéét al dat gaat vallen voordat het van zijn plek schuift en kantelt en daadwerkelijk naar beneden klapt.
Opeens is het weer stil op zolder. Mijn componisten vluchten weg en ik, de oude man op kale nertsenvoeten schuifel naar de molen toe, naar het album op de grond, open op die ene foto. Natuurlijk op die ene foto, de zágende voorspelbaarheid: daar ben je, met je mooie ogen, en ik zeg: ‘Dag. Dag kleine meid,’ voor ik het album dichtsla en met grote moeite optil om het weer op de plank te zetten. Het is beter als ik niet te lang naar foto’s kijk.
‘Daar word je óók maar sneu van’, zeg ik, en bij ook weerklinkt de pot. Ik recht mijn rug, wil naar de keuken lopen om mijn vrienden te voeren en stap in iets warms en nats. Als ik naar beneden kijk ligt aan mijn voeten – heel moeizaam ademend – Johann Sebastian: een rat tussen twee blote nertsen in.
‘Johann!’ Met de snelheid van een twintiger zak ik door mijn knieën. ‘Wat probeer je me te zeggen?’
Maar zijn koppie valt opzij en hij is dood. Zijn bloed plakt aan mijn tenen.
______________________________________________________________________________
Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceert hij online en in diverse bladen. Van hem verschenen in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind.