Als asvlokken cirkelen de kraaien boven de stal, waarvan de poort scheef openhangt. Een groene balk moet voorkomen dat hij uit zijn scharnieren valt. Terwijl ik het erf oversteek klemt de modder mijn laarzen vast, voor elke stap moet ik de vorige losrukken. Ik passeer het woonhuis; de ramen waarachter de keuken was. De brand heeft de ruiten mat geroet.
Aan het aanrecht hebben ze hem gevonden, voorovergezakt met het broodmes nog in zijn hand. Ik zou naar de keukendeur kunnen lopen en mijn hand om de klink kunnen sluiten, om het koele aluminium dat ik al mijn hele leven ken.
Ons gezin was het eerste dat in de nieuwe wijk kwam wonen, in de gele huizen die zijn neergezet op een verkocht kavel van Ernsts vaders grond.
Achterin de stal klinkt een geluid alsof er een groot gewicht omrolt.
‘Hallo?’ roep ik, maar het is weer stil geworden.
De stal is rietgedekt. Alle balken zijn van hout. Nog geen twintig meter, zit er tussen het huis en de eerste brandbare stengels. Het is een klein wonder, maar hier speelden we; daar is de vliering waarop we ons verstopten. Ernst studeert in Duitsland, nu.
In dit hok zaten de geiten, de staander is op dezelfde plekken gladgeknabbeld. Verderop ligt de badkuip waaruit de dieren dronken. Kalkafzettingen laten het verdampen van het water zien: jaarringen in de nalatigheid van Ernsts vader. De problemen begonnen toen zijn vrouw wegging. Een uit de stugste klei gebakken man werd overeindgehouden door een kleine vrouw met een vergroeide ruggenwervel.
Door die vergroeiing leek Ernsts moeder altijd een schouder op te halen. Haar lichaam zei het voor haar: Ja, zo is het leven. Uiteindelijk zou ze zich tegen dat lijf verzetten, vertrekken. Ernst wilde er nooit over praten, maar zoals het bestaan van de stut kan worden afgeleid uit het verzakken van de muur, verschenen al na een paar weken de eerste barsten. Niets zegt zo duidelijk als vuile ramen dat een bewoner zich voor de wereld afsluit, dat hij is opgehouden vooruit te kijken.
Na de ramen vergat Ernsts vader zijn dieren, die mager werden en chronisch vochtige hoeven hadden. De molens draaiden, maar er werd geen water van het land gepompt. Een kleine wandeling, het omzetten van een hendel, het lukte hem niet meer. En ik, die elk weekend thuiskwam, die niet ver weg studeerde, slaagde er niet in om bij hem langs te gaan.
Als ik aan Ernsts vader denk zie ik een dikke pols uit de mouw van een blauwe overall steken, een hand met gebarsten eelt op de knokkels die me een appel aanbiedt. Hij heeft me nooit een appel gegeven, teelde geen fruit. Ik heb hem niets anders dan brood, aardappelen en vlees zien eten. Maar dat is wat er van hem over is: een stock-foto, een goedkoop beeld van boerenhanden.