In de kerstvakantie doken ze opeens op in huize V, de schaakspelen: een groot bord met officiële Staunton-stukken, een magnetisch miniatuurexemplaar van Sovjet-fabricaat, digitale op phones en tablets. De eerste twee hadden al decennia het levenslicht niet gezien, maar waren dankzij de avonturen van Beth Harmon in de Netflix-serie The Queen’s Gambit afgestoft en opeens het middelpunt van de aandacht van de kinderen en mijzelf, die in wisselende combinaties tegen elkaar speelden. Mijn jongste deed prompt haar spreekbeurt over schaken.
Ik was vergeten hoe fascinerend het spel is, hoe het je helemaal kan opslokken en obsessie op de loer ligt. Mijn eigen schaakgeschiedenis begon in 1978 ten tijde van de match om de wereldtitel tussen Karpov en Kortsnoj, een door Koude Oorlog-intriges omgeven, maandenlang uitgerekte nagelbijter, waarvan ik de partijen naspeelde uit de krant zonder er veel van te begrijpen. Ik had bij gebrek aan schakende ouders en vriendjes mezelf het spel geleerd en werd kortstondig lid van een club, waar ik het pionnen- en toren diploma haalde (voor het koningsdiploma ben ik nooit gegaan, al herinner ik me het theoretisch eindspel van ‘paard en loper tegen koning’ wel te hebben bestudeerd). Helaas speelde ik er nooit tegen de blindspeler, van wie werd beweerd dat hij tot de wereldtop behoorde en wiens vingers krioelden over een miniatuurspelletje dat naast het wedstrijdbord stond, terwijl zijn geleidehond aan zijn voeten lag. In dezelfde tijd nam mijn vader na een reis naar de Sovjet-Unie behalve een magnetisch spelletje ook een door wereldkampioen Anatoli Karpov gesigneerd schaakboek mee (prachtige hard linnen omslag, papier van krantenkwaliteit aan de binnenkant). Het was mijn eerste schaakperiode, die naar ik schat een jaar of twee duurde. Hierna volgden incidenteel potjes op de middelbare school, tot ik in mijn studententijd weer veel met een vriend speelde en voor een studentenvereniging een simultaan organiseerde met een sterke Utrechtse speler. Daarna verdween het spel decennialang weer uit mijn leven. Ik kon blijkbaar heel goed zonder schaken.
Tot afgelopen kerst. Voor schaken heb je inmiddels niemand meer nodig aan de andere kant van het bord of boek om partijen na te spelen. Apps laten je op ieder moment van de dag spelen tegen spelers van eigen niveau, van Azerbeidzjan tot Argentinië. Instagram geeft je iedere dag nieuwe schaakproblemen en tientallen YouTube-kanalen verzorgen lessen en analyseren toppartijen. Op chess.com is het mogelijk de partijen van je (op één na) favoriete The Office-acteur na te spelen met analyse en hem uit te dagen voor een partij (hier legt hij het na een blunder in de opening snel af tegen wereldkampioen Magnus Carlsen). Deze mer à boire maakt schaken tot de ultieme lockdown-bezigheid. Ik had na enkele dagen tientallen vluggertjes gespeeld en zit inmiddels op zowat 300, zweef zo’n beetje rond ELO 1200 en vraag me af hoeveel verbetering er nog inzit. Paradox: ik heb het gevoel dat ik tactisch en strategisch sterker speel dan vroeger maar tegelijkertijd met mijn ageing brain meer blunders maak.
Maar wat ik vooral heb gemerkt is dat dit schaken tegen de klok heel iets anders is dan caféschaak. Het brengt een gevoelservaring met zich mee die ik nergens anders heb: je brein gaat in overdrive, je hartslag verhoogt zich en je maakt stresshormonen aan. Sport kan je in die staat van fysieke opwinding brengen, schrijven in die van opperste concentratie, maar de twee gaan nergens anders samen dan in het schaken. Het is een gevoel dat misschien niet zozeer prettig te noemen is maar wel verslavend is. Schaken werd zo weer een obsessie. Net als Luzhin in Nabokovs roman en Beth in de serie begon ik op zeker moment overal schaakpatronen te zien: in badkamer- en stoeptegels, ’s nachts op mijn netvlies. Winstpartijen zorgden voor hoogmoed en incorrecte stukoffers, verliespartijen voor een koppigheid die slechts leidde tot meer verliespartijen. Vooral ging schaken ten koste van schrijven en lezen. Ik verwijderde de app van mijn telefoon, zette hem er enkele dagen later weer op, hopend dat schaken dan godbetert misschien nog een gunstig effect zou hebben op de plotontwikkeling van mijn tweede roman.
Toch vermoed ik dat ook deze schaakobsessie geen stand zal houden. Ik heb me afgevraagd waarom. Het schaakspel is een prachtig, maar ook steriel universum. Het is een wereld die niet zintuiglijk, niet talig is, die mist wat John Updike ‘the fuzzy texture of everyday life’ noemt. Ik liet het schaken steeds weer achter me om dezelfde reden dat ik wiskunde liet vallen zo gauw het kon. Ook was de schaakwereld een mannenbolwerk met een hoger dan gemiddeld nerd-gehalte. Dat wordt gelukkig steeds minder. Ik voorspel dat er binnen vijfentwintig jaar een vrouw tot de wereldtop zal doordringen en zij de naam Beth zal dragen.
Ik was reeds in het bezit van de handtekening van Anatoli Karpov, met zijn grote nemesis Gary Kasparov kwam het tot een soort ontmoeting rond 2000 toen ik tijdens mijn pauzewandeling van mijn werk op de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels aan het Koningsplein midden in een toernooi belandde waar de wereldtop verzameld was. Welk toernooi? Waar precies? Het staat me in ieder geval bij dat het een bankgebouw was. De Britten Nigel Short en John Nunn waren er; Vassily Ivantsjoek, die nu en dan gepijnigd, alsof hij last had van obstipatie, van zijn bord de zaal inkeek; Jan Timman, ooit ‘Best of the West’, die het podium opkwam met een tas van boekhandel het Martyrium, en ik dacht: wat een heerlijk bohémienachtig leven hebben die schakers toch met hun reizen en vrije ochtenden, museumbezoek en wat couleur locale proeven voor je het openingsrepertoire van je tegenstander al dan niet samen met je secondanten bestudeert (Timman heeft eens gezegd dat het ontsnappen aan een burgerlijk bestaan een van de redenen was dat hij voor een schaakcarrière koos). Ook acte de présence gaf Gary Kasparov, de GOAT, het alfamannetje. Ik herinner me een overdaad aan energie en een haast tastbare denkkracht: opstaan van zijn bord om te ijsberen, diep gepeins afgewisseld met zeer snelle zetten. De toegang was gratis, de zaal maar halfvol, en als ik het had gewild had ik op de eerste rij kunnen gaan zitten op enkele meters afstand van de wereldtop. Ik nam het allemaal tot me, proefde van de sfeer en probeerde de partijen op de grote borden te doorgronden, maar moest op zeker moment gaan en bezocht op weg naar buiten nog even het toilet. Ik stond aan het urinoir toen er iemand naast me plaatsnam. Ik hoorde een soort snuiven, proefde een overdaad aan energie, maar omdat opzij kijken in zo’n situatie not done is wachtte ik tot mijn buurman klaar was en stond vervolgens achter hem terwijl hij zijn handen waste. Het was inderdaad de GOAT, Gary Kasparov. Ook dat deed hij snel.
Op de foto rechtsboven: de stand na Beths dameoffer in de laatste partij tegen Borgov.