Er werd mij gevraagd of er iemand is die ik me wil blijven herinneren.
Ik mocht maar één persoon kiezen. Ik koos mijn grootvader.
Aan wie ik wel eens een gedicht heb gewijd dat begon met de regel: hij had een bokkenwagen en een kraai.
Mijn grootvader was boer. Op zondagmiddagen maakte ik wandelingen met hem. Ook toen ik al een lastige, opstandige puber was geworden maakte ik nog zo’n wandeling met hem.
Een soort kerstverlof in het heetst van de strijd.
Die wandelingen zijn me bijgebleven omdat mijn grootvader, die in zijn leven nooit echt op vakantie is geweest en voor wie het buitenland eigenlijk al aan de andere kant van de rivier begon, omdat mijn grootvader, die overigens ook maar drie jaar op school had gezeten en toen voorgoed was weggelopen, het landschap kon lezen zoals ik daarna nooit meer iemand heb zien doen. Ik weet nog hoe mijn Ierse setter op een middag nerveus rond het struikgewas liep en mijn grootvader zei dat hij een dode fazant rook. Waarschijnlijk ‘s ochtends neergeschoten door een jager die het dode dier niet hadden weten te vinden. Hij vond de fazant, nog voor de voor de hond hem vond. En stelde vast dat we hem ‘s avonds nog konden eten. Mijn grootvader wist niet wat een glanzende kiemcel was, maar hij begreep wat het betekende.