Al mijn verhalen gaan over gemis, over naar iets of iemand verlangen of terugverlangen. Ik vroeg me af waarom.
‘Birre,’ zei ik tegen mijn vrouw. ‘Ben ik wel gelukkig?’
Zonder zichtbaar na te denken zei ze: ‘Heel erg.’ En even later: ‘Maar dat weet je zelf toch het best?’
Het is vast vreemd om dit soort dingen aan een ander te moeten vragen.
Als er genoeg fijns in je leven gebeurt en je bent in staat daarvan te genieten, mag je je gelukkig noemen. Er is ook nog iets anders wat geluk heet: een kort maar hevig gevoel dat alles overneemt en inkleurt. Als ik die vorm van geluk moet omschrijven blijkt het niet een wezenlijk andere gewaarwording te zijn dan verdriet of melancholie.
Misschien ben ik raar. Als onze zoon zegt dat hij van me houdt, schiet ik eerder vol dan dat ik lach.
Birre omschrijft geluksgevoel als lichtheid, te willen springen en huppelen en fladderen. Dat is ook precies wat ze doet als ze blij is. Kunnen mensen zo sterk verschillen? Ik dacht altijd dat uitingsvormen uiteenlopen, maar gevoelens universeel zijn. Zoon Nadim lijkt in dit opzicht niets van mij meegekregen te hebben. Ook hij springt, huppelt en fladdert. Als ik even kort door de bocht ga, dan leid ik hieruit niet af dat hij van de melkboer is, maar dat niemand met mijn afwijking geboren wordt. Ik moet het dus aangeleerd hebben.
“I somehow got my wires crossed,” zingt Benjamin McDonell in Helpless Flight. “Cause I was crying when I met you and laughing like I fool when you got lost.”
Mocht mijn toestand ongeneeslijk blijken, dan heb ik volgens Proust in ieder geval Nadim en Birre nog: “Soyons reconnaissants aux personnes qui nous donnent du bonheur; elles sont les charmants jardiniers par qui nos âmes sont fleuries.”