Vriendin Sarah zoekt voor haar nieuwe voorstelling vrijwilligers voor een koor. Geen zangkoor, maar een spreekkoor. Zoals we dat kennen uit het klassieke theater: het choros, dat de held waarschuwt bij gevaar en juicht om zijn overwinning. Het kwam me merkwaardig voor dat het idee van een koor, dat lang geleden in onbruik is geraakt, toch zo actueel leek. Zo hedendaags. Het koor past als je erover nadenkt goed in onze tijd. We zijn gewend aan het onophoudelijk scanderen van een koor. Het koor als afspiegeling van de kritische massa, het publiek, de maatschappij. Het koor dat protesteert bij onrecht en weent als de held sterft. Twitter zou je kunnen zien als een massaal koor dat commentaar geeft op wat er in de wereld gebeurt. Een koor waaruit voorgangers – coryfeeën – opstaan die ons de hoofdrolspelers voorstellen van het wereldtoneel (Poetin is de antichrist), die hun bejubelen (OMG OMG OMG Rihanna’s doorschijnende jurk!) of van kritiek voorzien (@BarackObama Dag democratie, hallo feodalisme).
Bovendien heeft haast iedereen tegenwoordig zijn persoonlijke koor. Want op Facebook is iedereen de held in de tragedie (of komedie, dat kan natuurlijk ook) van zijn leven. All the world’s a stage, vond Shakespeare al. En wat is het fijn dat er vandaag de dag zoveel mogelijkheden zijn om al die voorstellingen die zich daar tegelijkertijd afspelen ook van publiek te voorzien. En een koor. Werkelijk alles wat de moeite waard is (onze knappe zoon, een bakje muesli, een bijzonder mooie zonsondergang) kunnen we laten voorzien van opzwepend commentaar. Want ons koor brult: vind ik leuk!, gefeliciteerd!, lekker bezig! Het koor sleept ons door diepte- en hoogtepunten. Het juicht om onze overwinningen, het rouwt om ons verlies.
De drang om de hoofdrolspeler te zijn in film of theater is een diepgekoesterde wens van velen. Het is naar mijn idee geen toeval dat de opkomst van sociale media samenging met een opkomst van talentenshows. Langzaam raakte iedereen gewend aan een altijd aanwezig publiek. En voor velen smaakte dat kennelijk naar meer. Het bestaansrecht van wat wij doen, waarvan wij houden, wat ons raakt, bestaat, zo lijkt het soms, bij de gratie van een juichend publiek.
Gek genoeg. Want zelf verdwijn ik liever. Ik schaam me al bij de gedáchte dat iemand zou zien wat ik die ochtend heb ontbeten. Als ik mocht kiezen: vliegen of onzichtbaar, dan koos ik het laatste. Heerlijk lijkt me dat. Maar ik ben dan ook een schrijver en die zijn doorgaans vreselijk verlegen, zo beschreef David Foster Wallace eens treffend in zijn essay: ‘E Unibus Pluram, Television and U.S. Fiction’:
Fiction writers as a species tend to be oglers. They tend to lurk and to stare. The minute fiction writers stop moving, they start lurking, and stare. They are born watchers. They are viewers. They are the ones on the sub-way about whose nonchalant stare there is something creepy, somehow. Almost predatory. This is because human situations are writers’ food. Fiction writers watch other humans sort of the way gapers slow down for car wrecks: they covet a vision of themselves as witnesses.
But fiction writers as a species also tend to be terribly self-conscious. (…) Devoting lots of productive time to studying closely how people come across to them, fiction writers also spend lots of less productive time wondering nervously how they come across to other people. How they appear, how they seem, whether their shirttail might be hanging out their fly, whether there’s maybe lipstick on their teeth, whether the people they’re ogling can maybe size them up as somehow creepy, lurkers and starers.
The result is that a surprising majority of fiction writers, born watchers, tend to dislike being objects of people’s attention. (…).