de één zegt ruiters de ander zegt infanterie
een derde zegt een vloot is op de zwarte aarde
het mooiste wat er is – maar ik zeg dat het is
waar je van houdt
Zo luidt de eerste strofe van Sappho’s fragment 16. De hier geponeerde stelling wordt in het vervolg van het gedicht onderbouwd aan de hand van een uiteenzetting over de overrompelende kracht van de liefde. Sappho begint deze uiteenzetting op een zakelijke, afstandelijke manier: ze haalt het klassieke voorbeeld aan van Helena, die uit blinde verliefdheid op Paris naar Troje zou zijn vertrokken, zonder daarbij acht te slaan op haar verplichtingen jegens haar man, haar kind of haar ouders. Maar midden in dit verhaal over Helena breekt Sappho’s argumentatieve toonzetting, en schrijft ze opeens het volgende:
maar dit doet me nu denken aan Anaktoria
die niet hier is
Zoals Helena werd overrompeld door haar verlangen naar Paris, zo wordt Sappho binnen dit gedicht zelf overrompeld door haar eigen verlangen naar Anaktoria. Anaktoria is hier niet, ze hoort niet thuis in de gedachtegang van het gedicht, maar toch dringt ze er binnen. Anaktoria neemt het gedicht over omdat Sappho aan haar moet denken, omdat Sappho’s concrete liefde sterker is dan het abstracte argument – en dit zet natuurlijk nu juist haar argument kracht bij. Show, don’t tell.
Terug naar de eerste strofe. Hier worden vier standpunten achter elkaar geplaatst. Het is duidelijk dat de eerste drie hiervan op één lijn staan: er zijn drie legerafdelingen, en er heerst blijkbaar een discussie over welke de beste is. De structuur van de strofe lijkt te suggereren dat Sappho een vierde alternatief presenteert, dat eenvoudigweg gezien moet worden als een nieuwe positie in het debat. Maar dat zou nogal maf zijn: waarom ze zou ‘ruiters’ en ‘dat waar je van houdt’ presenteren als twee gelijkgestelde opties?
Ik denk dat het beter is om de vierde optie te lezen als een overkoepelend standpunt, dat de andere drie als het ware in zich opneemt en daarmee een definitief einde aan de discussie probeert te maken. Je kunt wel vinden dat schepen mooier zijn dan soldaten of paarden, maar uiteindelijk heeft het geen zin om hierover te bekvechten. De legerafdelingen hebben namelijk geen feitelijke, bediscussieerbare schoonheid, want het is slechts jouw liefde voor de dingen die ze mooi maakt: het is waar je maar van houdt. Schoonheid is een subjectieve kwestie. Om dit te illustreren moet Sappho daarom uiteindelijk ook uitkomen voor haar eigen verlangen, en kan ze niet op abstract niveau blijven redeneren.
Zo’n 600 jaar na Sappho publiceerde de Romeinse dichter Horatius zijn Carmina, een reeks gedichten die qua vorm in de traditie staan van de Griekse lyrici. In het eerste, programmatische gedicht van de bundel bespreekt Horatius waarom hij ervoor gekozen heeft om dichter te worden. Ik geloof dat de opbouw van het gedicht gelezen moet worden als een knipoog naar Sappho’s fr. 16. Horatius geeft eerst een opsomming van verschillende roepingen: sommige mensen zoeken hun roem in paardenraces, anderen zijn trotse boeren, anderen varen de wereld rond als kooplieden, weer anderen zijn overtuigd dat luieren de beste dagbesteding is, of zijn verzot op het jagersbestaan. Daarna spreekt hij over zichzelf:
als je mij rekent tot de lyrische zangers
zal ik met mijn verheven kruin tegen de sterren slaan
Ook hier kunnen we ons afvragen: hoe verhoudt deze laatste optie zich tot de roepingen die Horatius niet verkiest? Is het beroep van een dichter gewoonweg een alternatief dat op hetzelfde niveau staat als dat van een boer, een koopman of een jager? Volgens mij houdt de optie die Horatius als laatste presenteert, net zoals bij Sappho’s fr. 16, veeleer een overkoepeling in van de opsomming die eraan voorafgaat. Voordat hij zegt dat hij een dichter is toont Horatius namelijk dat hij een dichter is, door in virtuoze verzen de andere beroepen te beschrijven.
Bij het fenomeen van ekfrasis geeft een dichter een omschrijving van een kunstwerk in een ander medium, bijvoorbeeld een schilderij, een sculptuur of een borduurwerk; deze beschrijving overstijgt in haar rijkheid of detail vaak de mogelijkheden van dat medium zelf, en toont daarmee dat het woord meer vermag dan verf, steen of draad. Een dergelijke machtsgreep lijkt Horatius hier uit te oefenen, maar dan in termen van beroepen: je kunt geen dichter verbouwen of varen, maar je kunt wel over een boer of een koopman dichten. Daarom stijgt de dichter uit boven de mensen met andere roepingen, zo letterlijk dat hij met zijn hoofd tegen de sterren stoot.
Maar dit is niet alleen maar een kwestie van opscheppen. Wie de rest van Horatius’ werk kent, zal opmerken dat zijn beschrijvingen van de verschillende beroepen elementen bevatten die elders in zijn poëzie terugkeren. Horatius schrijft over zijn eigen ervaringen in de oorlog, over zeetochten, over de natuur, over drinken met vrienden en over luieren in het gras. Ik denk dat Horatius hiermee impliceert dat zijn keuze voor het dichterschap niet zomaar een carrièremove was, maar voor hem de enige manier is waarop hij het hele leven kan vatten.
In Hannah van Binsbergens nieuwe bundel Kokanje (2022) staat een gedicht dat mij qua structuur ook aan Sappho fr. 16 doet denken. Het heet “Verdediging van de herfst ten opzichte van de lente” en opent met twee sprekers die ieder een argument leveren voor de superioriteit van het voorjaar. De een meent dat het te maken heeft met het retrospectief beschouwen van een belofte van een nieuw begin, en de tweede dat het ligt aan de ervaring van de herhaling van de seizoenen. Maar dan stelt de dichter: “Zij weten niets. Het mooiste is oogsten.” Alle ingewikkelde tijdstheoretische ideeën over hoop, herinnering en herhaling worden aan de kant gezet ten gunste van de concrete aanwezigheid van de oogsttafel. De herfst is namelijk het seizoen “waarin we zeggen dat we niets te vrezen hebben van de tijd”. Net zoals in Sappho’s fr. 16 mondt het argument uit in de onmiddellijke overrompeling van het moment:
De voet van je disgenoot scheert langs de jouwe. Het is opzet: in de herfst moet je verliefd worden. Waar wacht je op? Er valt NU een blad in het licht van een lantaarn.