Om half twee ‘s nachts bast de muziek van de buurman nog altijd door onze vloer naar boven. Strijkers, piano. I. herkent iets klassieks, ik denk alleen maar: rot op met je piano’s. Zo nu en dan stopt de muziek en gebruiken wij de luttele seconden die de buurman nodig heeft om een nieuw stuk te kiezen om in slaap te vallen, snel te vallen, spartelend neer te komen bij nieuw geluid. We trekken kleren aan. Geen ondergoed, blote voeten in schoenen.
Gonzend van wanhoop, woede en halfslaap staan we voor zijn deur die open gaat, precies dezelfde deur als wij maar dan met een ander nummer, in een galerij die net zo ruikt als de onze. Achter de buurman in zijn deuropening ligt zijn huis, stil nu, even wit als bij ons. Hoe lang zou het duren voor de geur van nieuwbouw uit de muren is? De woningen zijn klinisch en er kunnen geen schilderijen, verfmuren of gezellige kringloopmeubels tegenop, als een gebotoxte kop steekt de flat uit een zielloos trottoir omhoog. Trots, dat wel, en sterk en waterdicht.
‘Ik wil me verontschuldigen,’ zegt de buurman gedecideerder dan hij eruit ziet in zijn vaalwitte shirt en z’n ouwe broek, ‘maar ik doe het niet. Kom binnen. Bier, koffie, thee, sinas.’
We zitten op zijn bank (een bank ouder dan het huis, je moet je eigen geschiedenis meenemen, die van hem stinkt en is scheefgezakt, er heeft een hond op gelegen die we nergens zien) als hij vertelt dat hij onlangs heeft besloten precies te doen waar hij zin in heeft. Hij buigt naar voren, zijn zware buik valt tussen zijn benen en raakt de zitting van zijn leunstoel: we moeten niet denken dat hij achterlijk is, maar we moeten er even doorheen met z’n allen.
Hij pakt de sinas ook al vroegen we er niet om, we krijgen een plastic bekertje omdat hij geen tijd meer heeft om de afwas te doen.
‘Ik laat mijn scooter lopen op de pont. Ik dring voor. Ik eet alleen nog maar biefstuk. Ik zeg tegen vrouwen die ik mooi vind dat ik ze mooi vind. Ik ga elke dag naar de bioscoop. Als iemand me niet zint krijgt ‘ie een klap voor z’n kanis.’ (de buurman gaat rechtop zitten en kijkt naar I., die naar een glazen kast vol familiefoto’s staart – vrouwen met kapsels, mannen met dezelfde buik als de buurman).
‘Daar moeten we even doorheen met z’n allen,’ herhaalt hij zichzelf.
Hij wil dat we vragen waarom, dat zie ik, want hij heeft zijn antwoord al achter in zijn keel liggen, zijn mond blijft een beetje open staan. Hij ruikt ongezond. Op zijn eettafel, oud en gebarsten en vol met boeken die ik herken, liggen tasjes en dozen van de apotheek.
Waarom, vraag ik.
We wachten. We slapen met doppen in onze oren. Hij doet niet meer open als we aanbellen. Zijn muziekkeuze verandert niet, we kunnen het verloop van zijn verval er niet uit opmaken. De stervende zak, noem ik hem, en twijfel aan zijn sterfelijkheid. Op een dag is zijn deur een andere kleur dan die van ons, de verf ruikt scherp en is slordig aangebracht. Op een nacht gaat zijn muziek niet meer uit. We blijven wakker en zien de zon opkomen en de buurman doet niet open en de politie moet zijn deur intrappen, feloranje splinters op de gangen, in de lift, in de hal waar iedereen plichtsgetrouw z’n voeten veegt aan rubberen krullen. We zijn er doorheen, denk ik. Van buiten zie ik onze flat. Hij heeft een rimpel op z’n smoel.
______________________________________________________________________
Roos van Rijswijk schreef columns, sfeerverslagen en interviews voor Advalvas, toneel voor Theatergroep Thomas en proza voor o.a. Tijdschrift Ei, De Revisor, Slang en Tirade. Ze studeerde Nederlands en literatuurwetenschap aan de VU. Op dit moment werkt zij aan een roman.