Elke keer als ik naar buiten moet gaat het regenen, bij ver fietsen harder dan bij een klein stukje lopen. Onderweg naar de pont regent het zo hard dat het haast onmogelijk is om nog iets te zien en na twee minuten fietsen ben ik zo doorweekt (mijn haar mijn trui mijn sokken zelfs mijn onderbroek) dat het niks meer uitmaakt – het had net zo goed droog kunnen zijn. Met mijn ogen halfgesloten ga ik langzaam voort, hoor ik hoe het op de bladeren regent, hoe het water in sloten kletst. Het is groen, in Amsterdam Noord, en dat is lekker. De geur van bos. Wanneer het nog harder gaat regenen, zo hard dat het zeer doet, schuil ik onder een brug. Tegenover me staat een vrouw die zo op mijn oma lijkt dat ik haast met mijn armen wijd op haar af ren maar ik bedenk me; oma is dood, al jaren. Ik ruik geen bos meer maar de mossige geur van natte kelder die in haar huis hing en een parfum dat niet meer gemaakt wordt, ik wil dat die vrouw iets zegt om te horen of ze hetzelfde klinkt.
Op de pont draagt iedereen een regenpak behalve ik. De meeste mensen bezitten het vermogen bij iedere wisseling van weersomstandigheid opeens passende kledij te dragen; die zie je nooit met vijfentwintig graden een jas dragen en die kunnen regenlaarzen uit hun broekspijpen schudden als ze een plasje zien. Op het dek (het is droog want ik sta overdekt) staat een heimelijke zeeman – van het slag dat je alleen op de pont vindt – met geknepen ogen over het IJ uit te staren, hij rookt een sjekkie. Sprekend een oude leraar van me. Zo sprekend dat ik zwaai en halverwege de zwaai besluit op mijn hoofd te krabben zodat de zeeman het niet ziet, ik weet al wat er aan de hand is, het is een iedereen-lijkt-op-iemand-dag. Naast me niest een goede vriendin die waarschijnlijk mijn goede vriendin niet is. Gezondheid, zeg ik voor de zekerheid en ze kijkt om zich heen om te zien waar die wens vandaan kwam. Ik kijk naar mijn natte gympen.
Bijna ligt mijn vriend onder mijn fiets, hij vloekt in het Frans, ik schamp een neef die zijn baard heeft afgeschoren, een vriend uit Haarlem staat met een hond aan de lijn in de stromende regen te wachten bij een stoplicht. Ik stop bij een zebra om mijn ex te laten oversteken, ze loopt hand in hand met een man en kijkt daar erg gelukkig bij.
Op het Leidseplein dat glimt van water lopen studiegenoten, vrienden, vergeten kennissen, mijn vader met zijn haar tegen zijn voorhoofd geplakt en uiteraard, net als ik, zonder regenjas.
‘Hee,’ roep ik.
‘Verrek,’ antwoordt hij en hij heeft een tongval die ik niet van ‘m ken, de ‘r’ zit achter in zijn keel, ‘Els!’
Ik zeg dat ik Els niet ben en mijn vader die mijn vader niet is haalt zijn schouders op, dan niet, hij sjokt verder door de regen. Met de fiets aan de hand doe ik hetzelfde, de andere kant op.
______________________________________________________________________
Roos van Rijswijk schreef columns, sfeerverslagen en interviews voor Advalvas, toneel voor Theatergroep Thomas en proza voor o.a. Tijdschrift Ei, De Revisor, Slang en Tirade. Ze studeerde Nederlands en literatuurwetenschap aan de VU. Op dit moment werkt zij aan een roman.