We zijn in Duitsland, in een kleine stad met overal kersenbomen. De kersen zijn nog niet rijp. De straten zijn leeg. Waar is iedereen, vraag ik me steeds hardop af, zijn ze allemaal naar een feestje?
Mijn grote angst is dat iedereen naar een feestje gaat behalve ik, omdat ik niet weet van het bestaan van het feestje. Dat laatste is cruciaal. Als iemand me in het weekend belt en zegt: trek je mooie kleren aan, partytime, zeg ik dat ik net zo lekker lig.
I. denkt dat alle mensen in de kerk zitten. Om ons heen beieren van alle kanten klokken maar uit de kerken die we passeren komt geen mens. Soms rijdt er een auto voorbij, ontzettend snel, alsof in de bebouwde kom ook geen limiet bestaat. We zien gesloten winkels, een fontein waar algen uit druipen, dichte luiken, lege terrassen met stoelen die aan de tafels geklonken zijn, een bedrijf dat grafstenen verkoopt (leeg, donker, de stenen in de zon op het gras uitgestald, er staan vast namen op) en afwisselend miezert het of schijnt de zon zo hard dat kleren overbodig zijn. We staan midden op een groot grasveld waar we vorig jaar per ongeluk op een bijeenkomst van de Freiwillige Feuerwehr terechtkwamen – het bewijs dat hier ooit mensen liepen. Er zeurt een briesje door een leeg speeltoestel en op de midgetgolfbaan bij de Stadthalle liggen rotte bladeren.
‘Als we nu niet gaan eten val ik om,’ zegt I., die net vier uur gereden heeft op een zakje macadamia’s en een banaan.
In mijn achterhoofd vormt zich langzaam het beeld van een fenomenaal Duits feest, met vooral overal eten – Bratwurst, Waffeln, Spärgel, Erdbeeren, weet ik veel, pizza, pasta, een stuk brood met een glas water. Mijn maag knort. Alle wegen gaan steil omhoog of bijna recht naar beneden. Ik vraag me af of je iets krijgt van onrijpe kersen, of groene graanhalmen, men heeft hier de velden als voortuin. We gaan zitten op een leeg terras. Quatsch, probeer ik. I. lacht niet. We horen voetstappen. Belletjes.
Hij heeft een rood jasje aan en een soort carnavalsmuts op zijn hoofd, hij is helemaal alleen en heeft een blik van vreugdevolle verwachting. De man loopt snel, huppelt haast, verdwijnt voor we van de verrassing bekomen zijn uit zicht. We sluipen over de klinkers om het geluid van belletjes terug te vinden, proberen vruchteloos alle kerkdeuren en roepen hallo met een Duits accent. We zijn hem kwijt. Ik denk aan het lege huis waar we logeren en aan dat de onzichtbare eigenaar een chocoladereepje voor ons achterliet. Het huis is helemaal boven aan de stad, een paar kilometer lopen, ik kan niet meer.
I. is neergezegen, vlakbij de algenfontein waar we steeds weer op uit komen. Ik schuif naast hem. Er strijkt een magere kat met een plakoog langs onze benen, hij spint, valt in slaap op mijn buik terwijl ik niet probeer te niezen. We kijken uit op bergen, velden, kerken, eindeloze blauwe lucht met wattenwolken. Laat maar zitten, dat feestje, we liggen net zo lekker.
______________________________________________________________________
Roos van Rijswijk schreef columns, sfeerverslagen en interviews voor Advalvas, toneel voor Theatergroep Thomas en proza voor o.a. Tijdschrift Ei, De Revisor, Slang en Tirade. Ze studeerde Nederlands en literatuurwetenschap aan de VU. Op dit moment werkt zij aan een roman.