Wie over de dood van een huisdier praat, schreef ik hier al eens, heeft het vooral over zichzelf.
‘Poekie hadden we al toen de kinderen nog niet geboren waren, toen ma er nog was en we nog in het oude huis woonden, toen ik nog heel ander werk deed. Ze heeft dat allemaal meegemaakt, en nu is ze er niet meer.’ Zelden gaat het daarbij dus om het dier, en dat is misschien omdat alles wat er over dat dier zelf te zeggen is zo generiek klinkt.
Een paar weken geleden stierf mijn brave Otis de Hond, die bijna dertien jaar lang overal mee naartoe ging. Hij was er eerder dan de kinderen, eerder dan mijn schrijverschap, zijn mand stond ook in ons oude huis en mijn onlangs overleden vader was zijn beste vriend – daar gaan we al.
Zelf hield Otis van graven en balletjes halen, van aandacht en ook afzondering. Een ansichtkaartenmolen is nog minder generiek; ik moet echt hard nadenken om uit dit hondenleven het unieke wezen te halen, terwijl hij dat in mijn ogen zeker was.
Otis hield niet van vrouwen die hoge stemmetjes opzetten – háátte Amerikaanse wijven die babypraat tegen hem uitsloegen in café’s. Hij was een dominante hond, maar zijn dominantie voelde als een voorwendsel, een verbloeming van een basale onzekerheid, er zat een schichtig soort agressie onder. Otis had een hekel aan kleine kinderen omdat hij die niet kon plaatsen: was dit een mens en dus een meerdere, of was het een dier en dus mogelijk ondergeschikt?
Natuurlijk is het passend voor de soort dat hij zich van hiërarchie bewust was, maar voor Otis leek het zwaarder te wegen wie op welke trede stond dan voor andere honden. Om er zeker van te zijn dat hij daarin geen fout beging, meed hij alle kinderen. Brachten ze hem in het nauw met hun grijphandjes, dan hapte hij nijdig van zich af.
Dit gedrag werd erger naarmate hij ouder werd en slechter zag. In zijn laatste maanden heeft hij meerdere mensen die hem eigenlijk geliefd waren in de neus gebeten. Alsof die basale onzekerheid steeds meer naar de oppervlakte mocht komen.
Otis hield van teven met een dikke vacht en zo’n wollige achterkant – keeshondjes waren zijn niche. Hoe ouder hoe beter, leek het. Tot vlak voor zijn dood kon hij drie blokken omlopen voor een mottige bejaarde.
Het is bijna onmogelijk om geen verband te zien tussen Otis’ snelle aftakeling en mijn vaders overlijden. De laatste keer dat we hem meenamen naar mijn ouders – mijn vader lag al in het verstelbare bed in de eetkamer – snuffelde Oot verward aan zijn koele hand, en nam daarna zijn vaste plek in naast de stoel van zijn vriend in de woonkamer, waar hij zich altijd klein gemaakt had in de hoop dat we hem bij ons vertrek zouden vergeten.
Otis’ gedroomde leven lag daar aan de bosrand in Hilversum. Twee mensen op leeftijd die hem ruimte gaven, maar er de hele tijd waren. Zes keer per dag een wandeling en alle liefde van de wereld. Een eigen erf om waaks over te doen en nergens een kindertengel te bekennen.
Vier weken na mijn vaders crematie liet ik een koude Otis in een kuil in dat Hilversumse erf zakken. We dekten hem toe met zand en zwegen even bij het terpje aan de voet van de magnolia.
Het was niet nodig om te zeggen dat hij nu bij zijn beste vriend was, maar we zeiden het toch. Mijn moeders verdriet verschoot – werd lichter en intenser tegelijk.
Op tweede paasdag begroeven we mijn vaders as in dezelfde tuin. De korrels hadden de kleur van strandzand op een warme dag en vielen uit het soort doos waar je normaliter waspoeder uit schudt. Omdat het spul zo fijn was besefte ik dat mijn vaders resten door een maler moesten zijn gegaan.
Ik weet ook niet hoe het dan wél moet, maar alles aan de begrafeniswereld voelt ondoordacht. En ja ik bijt me vast in ergernis zodat ik mijn verdriet niet hoef te voelen.
Als we over overleden mensen praten zit het grootste verdriet trouwens ook bij wat ze voor óns betekenden.
Beeld: Ivo Victoria