Achterstallig onderhoud noopte me tot een bezoek aan een bouwmarkt ergens aan de rand van de stad. De winkel zelf was eigenlijk niet meer dan een loods van bijna honderd bij honderd meter vol schappen met materialen, onderdelen, hang- en sluitwerk, gereedschappen en een nauwelijks denkbare verscheidenheid aan objecten tot instandhouding van onze woekerende civilisation matérielle. Na lang zoeken meende ik het juiste pad te hebben gevonden, waarin het curieuze artikel ergens op de plank zou moeten liggen, maar hoe ik ook zocht, het liet zich niet vinden. Het werd onderhand hoog tijd eens iemand te verwittigen die hier werkzaam was. Misschien had ik me toch vergist en zou het gezochte artikel op een andere plaats zijn uitgestald. ‘Personeel!’ probeerde ik met overslaande stem. Maar iedereen was druk om ander volk te helpen. Na lang speuren en wachten diende zich eindelijk iemand aan met kleding van de zaak. Ik sprak hem aan en vertelde wat ik nodig had en welke schappen ik logischerwijs reeds had doorzocht, evenwel zonder resultaat. ‘Dus,’ herhaalde ik nog maar eens, ‘ik ben op zoek naar een zogenaamde vulslangset om de cv-installatie mee te kunnen vullen, en het leek mij dus zeer voor de hand liggen dat die hier in dit pad te vinden moet zijn.’
Het aangesproken personeelslid in stofjas luisterde met een frons. Toen ik beter keek zag ik dat het eigenlijk nog maar een joch was, een dat merkwaardig bleek oogde en wiens kin was bedekt met rossig, pluizig haar. Zijn voorkomen had werkelijk iets miezerigs. Hij deed denken aan iemand uit een familie waar armoede en gebrek de generaties sinds mensenheugenis teisteren. Toch was de blik in zijn ogen opvallend vrijmoedig en zelfverzekerd. Toen ik uitgesproken was knikte hij bedachtzaam, draaide even met zijn ogen (alsof hij wilde zeggen: heb ik weer, zo’n klant) en liep met een zucht het pad in met de cv-artikelen. Daar speurde hij langs rekken en planken, keerde zich om en kwam weer naar de plek waar ik was blijven staan. Daarop zei hij: ‘Ze zijn er niet.’ ‘Ze zijn er niet?’ echode ik. ‘Nee’, zei hij resoluut, ‘ik heb ze nog niet binnengekregen.’Het joch zei niet: wij hebben ze nog niet binnengekregen. Het joch, een jaar of zeventien oud, in zijn stofjas, werkzaam voor slechts een paar euro per uur, en nog verkerend in een proefperiode aan het einde waarvan hij er misschien gewoon weer werd uitgesmeten, sprak resoluut: ‘Ik heb ze nog niet binnengekregen.’
Iemand vormt slecht een radertje in een imposant uurwerk, is lid van een team dat voltallig uit vele tientallen mensen bestaat. En toch drukt zo iemand zich uit tegenover een klant alsof hij de baas zelf is, alsof de onderneming en zijn persoon zo ongeveer samenvallen. Ik had zulke surrealistische zinnen wel vaker uit de mond van personeel in het grootwinkelbedrijf gehoord. Deze keer verwonderde het me niet alleen, maar raakten de woorden me ook diep, omdat er zo’n schrijnende tegenstelling bestond tussen de uitgesproken pretentie en de miezerige verschijning van de winkelhulp. Allerlei gedachten (maar ook gevoelens) drongen zich aan me op terwijl we daar tegenover elkaar stonden. Zou zo’n jongeman zijn lot als ongeschoolde loonslaaf beter kunnen dragen wanneer hij zich op de werkvloer nu en dan uitdrukt alsof hij het hier voor het zeggen heeft? Stel dat hij het goed doet in zijn proeftijd, dan wordt hij hier aangenomen, en zullen zijn ouders blij en opgelucht zijn. Hij intussen droomt nog jaren van een bestaan dat hoger reikt dan dit lot, dat meer mag betekenen. De waarheid is misschien dat hij hier het grootse deel van zijn dagen werkzaam zal zijn. Ik zag in ongewone helderheid zijn onbeduidend leven in de toekomst voor me. Maar terwijl ik dit alles huiverend gewaar werd begreep ik ineens dat mijn eigen leven, verder voortgeschreden dan het zijne, om andere redenen even onbeduidend en vergeefs was als het zijne dreigde te worden. Ik had nooit in een stofjas hoeven rondlopen, maar dit feit had me toch niet voor malheur kunnen behoeden. Of stond hij er welbeschouwd eigenlijk beter voor dan ik? Mijn leven lag immers grotendeels onomkeerbaar achter me, en het zijne moest zich nog ontvouwen. Was het niet de voorzienigheid die hem te hulp kon komen dan misschien wel het toeval. Ik had al heel wat schoolverlaters omhoog zien klimmen, terwijl ik academici kende die er niet voor terugdeinsden hopen grof vuil langs de straat bij vol daglicht om te woelen.
‘Wanneer zou zo’n vulslangset wel verkrijgbaar zijn?’ informeerde ik.
‘Ik heb ze in elk geval volgende week binnen,’ antwoordde de jongeman. En hij keek me aan met een vrijmoedige blik die wilde zeggen: hopelijk was dit alles, want ik heb belangrijker dingen aan mijn hoofd.