Kees ‘t Hart snuffelt wat in zijn boekenkast, trekt er het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders uit tevoorschijn en laat de bladzijdes onder zijn duim door schieten tot hij bij de ‘n’ is aangekomen – je weet nooit. Bladert wat terug naar waar het lemma zou – ‘wel pótverdriedubbeltjes!’ ‘t Hart huppelt met zijn psychische stoornissenhandboek een rondje door de kamer, werpt een verraste blik in de spiegel. ‘Nou moe, Kees, daar staat het!’ De verrukking neemt toe wanneer hij het lijstje criteria doorneemt. Opgetogen neemt hij plaats aan de werktafel, waar hij triomfantelijk de eerste twee zinnen van zijn artikel typt: ‘Romans zijn selfies. Romanschrijven komt voort uit narcisme.’
Ik ontmoette Kees ‘t Hart vlak voor een radio-uitzending waarin we allebei geïnterviewd zouden worden. Hij kwam op me over als een aimabele man; zachte, doorleefde ogen achter een speels, rond brilletje. Hij was zo vriendelijk me op kalme wijze aan de praat te houden om mijn zenuwen te temperen. Reden van mijn nervositeit: die ene vraag, die nooit niet gesteld wordt, waarop ik nog altijd geen eenduidig antwoord weet, ik ga ervan stotteren en stamelen, en op de radio is dat verdomd hinderlijk: ‘is dat boekje van u nu eigenlijk autobiografisch?’ Nee, is het antwoord, dit is niet mijn levensverhaal, maar ook ja: al mijn personages zijn afsplitsingen van mijzelf. Gê-nant! De calvinist in mij woelt en sputtert. Waarom zou men dat willen lezen? Getuigt het niet van ziekelijke ijdelheid zo’n zelfportret de wereld in te sturen, van verwerpelijk narcisme? Nu, laat Kees ‘t Hart daar toevallig afgelopen week een artikel over hebben geschreven. Gretig begin ik het te lezen, in de hoop bij een volgend interview net zo kalm en vredig op mijn beurt te zullen wachten als hij.
Na zijn baldadige openingszinnen vervolgt ‘t Hart zijn stuk met een joviale opsomming van auteurs die in hun werk ‘zelf prominent aanwezig [zijn]’. Dat het hier autobiografieën betreft is heel vanzelfsprekend: ‘Grote man in Nederland op narcistisch gebied was uiteraard Simon Vestdijk.’ ‘De Tandeloze Tijd van A.F.Th. van der Heijden is uiteraard een nieuwe mijlpaal.’ Mochten de nog levenden onder de opgesomden zich tegen deze betiteling willen weren, kan ook dit ter bevestiging worden aangevoerd, want – ‘t Hart wijst tevreden op z’n Manual – ‘narcisten doen graag net of ze het niet zijn.’ Wie hij niet noemt in zijn opsomming is Kees ‘t Hart, schrijver van onder meer tien romans, waarvan hij er enkele volledig baseerde op episodes uit zijn eigen leven, waaronder De krokodil van Manhattan, waarin de held luistert naar de naam Kees ‘t Hart. Nee, ‘t Hart zit hier als essayist en zichzelf als schrijver opvoeren zou maar gaan rieken naar ijdeltuiterij.
Het komt weleens voor, zo piekert ‘t Hart, advocaat van de duivel, dat een hoofdpersonage wel erg weinig gelijkenis met de auteur vertoont… Bezorgd neemt hij de criteria in het handboek nog eens door – geldt de diagnose dan toch niet voor iedere penvoerder? Och, nee, uiteraard! In dat geval is er sprake van een ‘wraakneming: op je vader, je oom, of een vriendin.’ Waarbij ‘je dus toch weer de narcist uithangt.’ ‘t Hart is niet voor één gat te vangen.
Criterium drie in de psychische stoornissengids: de narcist ‘believes that he or she is “special”’. Hé, laat dat nu ook gelden voor de hoofdfiguren van die verwaande schrijvertjes! Meneer ‘t Hart wordt er een beetje moe van, hij hoeft maar een willekeurig werkje open te slaan of hij slaat al aan het zuchten en geeuwen: ‘Centrum van de plot is de een of andere held, die zich bijzonder voelt.’ We horen zijn verveeld geblaas nog net niet uit het blaadje opklinken. De essayist specificeert: ‘seksueel aantrekkelijk bijvoorbeeld, of juist helemaal niet.’ Nee, doet u ‘t Hart maar een personage dat hoogst normaal is en maak hem in godsnaam niet te aantrekkelijk, noch onaantrekkelijk. Pedanterige aanstelleritis, die ‘bijzondere’ personages.
Nog zo’n wijsheid uit ‘t afwijkingenboek: de narcist ‘beschikt over een gering scala van emoties’. Nog een hele prestatie dat de auteur er desalniettemin af en toe in slaagt iets los te maken bij zijn lezer. Mócht zo’n kouwe schrijfkikker dan toch eens blijk geven van enig temperament, dan is dat wanneer deze uit de slof schiet, ‘woedend op in [zijn] ogen slechte kritieken’, want als het narcistengebroed érgens allergisch voor is, dan is het kritiek. Zelf kan hij (de recensent) daarover meepraten, want hij heeft ‘nog nooit een brief of e-mail van een schrijver [ontvangen] waarin hij (de schrijver, SK) [hem] (de recensent, SK) gelijk gaf over een [negatieve, SK] recensie.’ Hier steekt de deugniet de hand groothartig in eigen schrijversboezem: ‘Zelf schreef ik zo’n brief trouwens ook nog niet.
De pikante conclusie van het stuk: alle schrijvers zijn narcisten, die hun beroep uitoefenen met geen ander doel dan zichzelf ‘in het centrum van de belangstelling’ te plaatsen. De schrijver: exhibitionist. De lezer: een voyeur, die zich ‘maar al te graag door de belevenissen van de Ander laat meeslepen’.
Gelaten leg ik het blad terzijde. Ik heb er geen moeite mee mezelf als narcist te bestempelen, maar het lukt me niet me te herkennen in de schrijver, noch in de lezer, die ‘t Hart portretteert. Wanneer ik een boek goed vind, gaat het niet over de Ander, zoals ‘t Hart veronderstelt, niet over de schrijver. Een goed boek gaat, altijd, (oh Vanitas!), over mij. Hoe preciezer en waarachtiger de auteur zijn personages vormgeeft – autobiografisch voor mijn part – hoe helderder de spiegel.
Elders in hetzelfde weekblad lees ik even later een interview van Anne Branbergen met Italiaans filmregisseur Ettore Scola (bekend van o.a. Una giornata particolare). Narcisme is het overkoepelend thema van de uitgave, dus ook Scola wordt met de materie geconfronteerd. ‘Nee,’ zegt deze resoluut, ‘de autobiografie als zodanig interesseert me niet.’ De interviewster doet een poging de man uit de tent te lokken, maar van defensiviteit is in zijn antwoorden geen sprake. ‘Het is in mijn beroep onmogelijk niet autobiografisch te zijn,’ legt hij uit, ‘maar wat mij betreft moet het wel een universele autobiografie zijn.’
Ettore Scola heeft één zin nodig om het stuk van ‘t Hart te ontzenuwen. Want dit is waar het om draait. Ik, narcist, wens niet te lezen over een ijdele schrijver, en nee, ik wens ook niet te schrijven over mijzelf. Maar door afsplitsingen van mijzelf te portretteren (of van mijn vader, of mijn oom, of een vriendin), en er is geen andere methode!, poog ik iets te fabriceren dat ‘echt’ is, zo waarachtig dat het de potentie heeft te raken aan het universele.
‘Ik wilde altijd,’ zegt Scola, en dankbaar prent ik de quote in mijn geheugen voor een volgend interview, ‘de autobiografie van de toeschouwer maken.’