Ik sta in een keurige Zweedse rij in de supermarkt. Er wordt niets gezegd. Mensen lijken in zichzelf verzonken. Oogcontact is er niet, laat staan lijfelijk contact. Niemand geeft een kik terwijl een bejaarde man met zijn klantenkaart klungelt.
Met enige weemoed herinner ik me de chaotische kaartverkoop bij San Siro, Milaan, een paar weken geleden. Buiten het stadion was een rond gebouwtje met loketten en daar moesten we kaarten zien te bemachtigen. Rond het gebouwtje stonden geen rijen, maar golfde een metersdikke korst van vooral mannen. Er zat niets anders op dan ons in die korst te wurmen en mee te golven, in de hoop bij zo’n loket te komen. Opgeschoren nekken, tattoos, ringetjes in gebeeldhouwde oren en roodzwarte shirts, eentje met de naam Marco van Basten. Walmen van after shave, zweet en knoflook. Veel opgewonden standjes. Avanti! Een oude kerel met nog maar een paar tanden in de mummelmond en het linkeroog halfgesloten vanwege een onwillig ooglid: hij stond aan een stuk door te schreeuwen. Op een meter of twee voor het loket stuitten we op kruishoge hekjes en werden we alsnog in een soort rijen geperst, ongeveer zoals gekookte aardappelen door een pureeknijper gaan.
En toen, oh Heer, na bijna een uur, was er opeens een loket, en daarachter een verbluffende vrouw die ons in serene schoonheid – het haar als verse tagliatelle, de ogen in olijfolie gedrenkt, de lippen tomaatrood – de begeerde kaartjes verkocht.