Het prettigste aan mijn ‘writer in residence’-plek hier aan het NIAS zijn de wandelingen van het ene gebouw naar het andere. Terwijl ik thuis in de ledige momenten van het schrijven naar de keuken loop, in de koelkast of uit het raam staar, loop ik hier van het ene gebouw naar het andere, over gras, onder bomen, langs een groene sloot met eend. Soms zie ik een nerveus eekhoorntje. In het ene gebouw heb ik een slaapkamer met douche, in het andere een werkkamer. Die werkkamer is naar mijn smaak nogal donker, voor het raam niets dan gebladerte. Toen ik een keer vroeg of ik misschien naar een kamer met meer daglicht zou kunnen verhuizen, werd mij duidelijk gemaakt dat dit niet de bedoeling was. ‘Marcel Möring, Tommy Wieringa en Thomas Rosenboom zaten hier. Dit is de schrijverskamer.’ Hij keek me aan. ‘Rosenboom was wel dol op chili con carne,’ voegde hij er aan toe. ‘Ah, vandaar die bedompte lucht,’ speelde ik het spel mee. Hij lachte. ‘Ja, precies, precies!’
Alle aanwezigen hier worden ‘fellows’ genoemd en van alle fellows wordt verwacht dat ze zoveel mogelijk aanwezig zijn, dat ze aan de gezamenlijke lunches deelnemen en lezingen bezoeken van de andere fellows. Ik ben hier beslist niet elke dag, dus als ik er ben, doe ik mijn best om mijn aanwezigheid zichtbaar te maken. Ik schuif mijn naambordje bij de receptie op ‘aanwezig’, vraag een boek aan in de bibliotheek, meld dat de douchekop in mijn studio lekt en ben stipt op tijd voor de gezamenlijke warme lunch.
Als ik weer terugkeer in de duistere schrijverskamer, check ik als eerste mijn mail (slechte gewoonte). Naast mijn inbox meldt een zin: ‘Je bent onzichtbaar.’ Ik kijk er even naar. Onzichtbaar. Nu heb ik net mijn best gedaan mijn aanwezigheid hier kenbaar te maken, meldt mijn mail dat ik ‘onzichtbaar’ ben. Wat zijn we toch in een rare tijd aanbeland; een tijd waarin je jezelf op alle mogelijke manieren zichtbaar maakt voor de wereld. Alsof je langzaam zou verdampen en in stoom zou opgaan als je niet online bereikbaar bent. Ooit was er een tijd waarin er moed voor nodig was om voor een onbekend publiek zichtbaar te zijn. Vandaag de dag is er moed voor nodig om onzichtbaar te durven zijn.
Goed, als je werkelijk je eigen lichaam niet meer kunt waarnemen, dan kun je je afvragen of je nog wel bestaat. (Oké, ik zal dit keer Heidegger erbuiten laten, al is de verleiding groot.) Maar we weten allemaal dat online zichtbaarheid weinig zegt over je daadwerkelijke toestand. Ook valse identiteiten of fake-personen kunnen online een leven hebben. Ergens is het gek dat we er dan toch zoveel belang aan hechten, aan die virtuele aanwezigheid, aan die illusie die we voor onszelf creëren en die bevestigd wordt als we zien dat anderen kunnen zien dat we er zijn. Mijn mail stelt me met onderstreepte woorden voor zichtbaar te worden. Ik kan er op klikken en de wereld zal zien dat ik er ben. Zichtbaar. Onzichtbaar. Hier zit ik. Heus, ik ben misschien wat doorschijnend, maar ik besta nog. Goh, wat is mijn werkkamer ineens knus. Niemand weet dat ik hier fijn onzichtbaar zit te zijn, in deze bedompte schrijverskamer, verscholen achter struiken en takken waaraan ook in oktober nog vet en groen en donker dicht loof.
__________________________________________________________________
Jannah Loontjens is romancière, dichteres, critica, essayiste en filosofe. Onlangs verscheen haar roman Misschien wel niet.