Ze dronken nog meer honingwijn en een paar brandewijn, en Nissen Piczenik, de koraalkoopman, betaalde. Ook hij had wel wat gedronken, maar niet zoveel als de anderen. Toch leek het toen hij de straat op stapte, arm in arm met de jonge Komrower, alsof het midden van de straat een rivier was, de golven bewogen op en neer, de paar petroleumlantaarns waren vuurtorens en hij moest stevig aan de zijkant blijven om niet in het water te vallen. De jongen zwalkte vreselijk. Zijn leven lang, bijna van kinds af aan, had Nissen Piczenik elke avond de voorgeschreven avondgebeden opgezegd, een bij de schemering, de andere om het begin van de duisternis te vrwelkomen. Vandaag had hij beide voor het eerst overgeslagen. De sterren glinsterden hem vanuit de hemel verwijtend toe; hij durfde niet omhoog te kijken. Thuis wachtte zijn vrouw op hem met het gebruikelijke avondmaal, radijs met komkommer en uien en brood met reuzel, een glas kwas en hete thee. Hij schaamde zich meer voor zichzelf dan voor de anderen. Het leek zo nu en dan terwijl hij doorliep, dat hij zichzelf tegenkwam: koraalhandelaar Nissen Piczenik koraalhandelaar Nissen Piczenik – en de een lachte ander dan uit. Uiteindelijk probeerde hij te verwijden nog andere mensen tegen te komen, en dat lukte ook. Hij vergezelde de jonge Komrower naar huis, hielp hem de kamer in waar de oude Komrowers zaten, en zei: ‘Wees maar niet boos op hem, wezijn naar het het café geweest, hij dronk er een paar.’
‘Was jij met hem in het café, koraalhandelaar, Nissen Piczenik?’, Vroeg de oude Komrower.
‘Jazeker,’ zei Piczenik. ‘Goedenavond!’ En hij ging naar huis. Al zijn prachtige rijgsters zaten nog steeds aan de vier tafels te zingen en visten nar de koralen met hun fijne naalden in hun fijne handen.
‘Breng me onmiddellijk mijn thee’, zei Nissen Piczenik tegen zijn vrouw, ‘ik moet werken.’
En hij dronk van zijn thee, en terwijl zijn hete vingers zich in de grote, nog ongesorteerde koraalhopen groeven en in hun welwillende roze koelte rommelden, dwaalde zijn arm hart door de brede en ruisende straten van de uitgestrekte oceanen.
En het brandde en suisde in zijn hoofd. Maar hij was zo wijs zijn pet af te zetten, haalde het geldzakje tevoorschijn en borg hem weer in zijn binnenzak.
4
En toen kwam de dag dat matroos Komrower terugmoest naar zijn kruiser, naar Odessa – en angst en pijn belaagde het hart van de koraalhandelaar. De jonge Komrower was de enige zeeman in heel Progrody, en God wist wanneer hij nog eens verlof zou krijgen. Als hij eenmaal weg was, hoor je nooit meer iets over de wateren van de wereld, tenzij er toevallig iets over in de krant staat.
Het was in de nazomer, een mooie zomer trouwens, zonder wolk of regen, verlevendigd en verkoeld door de altijd zachte wind van de Wolhynische vlakte. Nog twee weken en de oogst zou beginnen, en de boeren uit de dorpen zouden niet meer naar de marktdagen komen om Nissen Piczeniks koralen te kopen. Deze weken waren het hoogseizoen voor koraal. Nu juist kwamen de klanten met drommen en hopen tegelijk, de rijgsters konden het werk nauwelijks aan, er werd nachtenlang geregen en gesorteerd. Op de prachtige vroege avonden, als de ondergaande zon haar gouden afscheidsgroet door Piczeniks getraliede vensters stuurde, begonnen de koraalbergjes van elke soort en kleur te schitteren, verlevendigd door hun weemoedige en tegelijkertijd troostende glans, alsof elke steentje een klein lichtje diep vanbinnen had. De boeren met zware laarzen met spijkers die knerpten op de stenen in de tuin, kwamen vrolijk en licht aangeschoten binnen om hun vrouwen op te halen, de blauw-rode zakdoeken gevuld met zilveren en koperen munten. De mannen omarmden en kusten Nissen Piczenik onder tranen en gelach alsof ze in hem een tientalen jaren verloren vriend hadden teruggevonden. Ze meenden het goed met hem, ze hielden zelfs van hem, deze stille, lange roodharige Jood met de trouwe en wat dromerige porseleinblauwe ogen, in wie rechtvaardigheid woonde, eerlijkheid in zaken, het verstand van de deskundige en tevens de onnozelheid van iemand, die het stadje Progrody nooit verlaten had.
Het was niet eenvoudig om met de boeren om te gaan. Want hoewel ze de koraalhandelaar kenden als een van de zeldzame eerlijke koopmannen in de buurt, beseften ze altijd dat hij een Jood was. Wel hadden ze plezier in het onderhandelen. Eerst gingen ze er eens goed voor zitten in de stoelen, op de bank, op de twee brede houten tweepersoonsbedden die hoog met kussens opgetast waren. Sommigen gingen ook liggen op de bedden, de bank en zelfs op de grond met hun laarzen waar de zilvergrijze modder nog aan zat. Ze haalden tabak uit de brede zakken van hun jute broeken of van de voorraad in de vensterbank, scheurden de onbedrukte marges van oude kranten die in Piczeniks kamer rondslingerden en rolden shagjes – want zelfs de bemiddelden onder hen vonden vloeitjes een luxe. Een dikke blauwe rook van goedkope tabak en grof papier vulde het huis van de koraalkoopman, een gouden, zondoorschenen blauwe rook die langzaam in wolkjes door de vierkantjes tussen de tralies en de geopende vensters heen de straat op zeilde. In twee koperen samovars – op een van de tafels in het midden van de kamer – de ondergaande zon werd ook daarin weerspiegeld – kookte het water, en niet minder dan vijftig goedkope glaasjes van groenachtig glas met een dikke bodem gingen van hand tot hand, gevuld met dampende goudbruine thee en met brandewijn. een hele poos terug, in de vroege middag al hadden de boerinnen urenlang onderhandeld over de prijs van de koraalkettingen. Nu vonden hun mannen de sieraden alsnog te duur en begonnen de onderhandelingen opnieuw. Het was een hardnekkig gevecht dat de magere Jood in zijn eentje moest leveren tegen de enorme meerderheid van zuinige, achterdochtige, sterke en soms gevaarlijk beschonken kerels. Onder de zijdezachte zwarte muts die Nissen Piczenik gewoonlijk in huis droeg, liep het zweet over de schaarsbesproete wangen in zijn rossig sikje en de baardharen kleefden aan elkaar en die moest hij ‘s avonds na de veldslag met zijn ijzeren kammetje loskammen. Uiteindelijk zegevierde hij over al zijn klanten, ondanks zijn onnozelheid.
Want hij kende de koralen van over de hele wereld en de boeren uit zijn land – en hij wist hoe hij die rijgen en sorteren moest en hoe hij die anderen kon overtuigen. Hij gaf de hardnekkigen een zogenaamde ‘bonus’ – dat wil zeggen, nadat ze de prijs hadden betaald die hij niet onmiddellijk had genoemd maar waar hij heimelijk naar verlangde, gaf hij ze een klein koraalkettinkje gemaakt van de goedkopere steentjes ten geschenke, bedoeld voor de kinderen om om armpjes en nekjes te dragen en absoluut effectief tegen het boze oog van jaloerse buren en kwaadwillende heksen. Hij moest op de handen van zijn clientèle goed in de gaten houden en altijd de hoogte en omvang van de koraalhoopjes inschatten. Nee, een gemakkelijk gevecht was het niet!