Het prentenboek voor jong en oud Keizer Karel verliefd van Floris Tilanus, dat onlangs verscheen, is gebaseerd op een legende over Karel de Grote. In een lezing over vertelsnelheid gebruikte Italo Calvino het oude verhaal als voorbeeld van vertellen zonder een woord te veel te gebruiken. Hij vond de legende terug bij Petrarca, die hem in de veertiende eeuw navertelt in een reisbrief.* Het ‘bekoorlijke verhaaltje’ (fabellam non inamenam) verklaart hoe het komt dat het hof van keizer Karel de Grote in Aken was gevestigd, maar de belangrijkste reden om het op te nemen is dat Petrarca behoefte heeft aan een goed verhaal. Het gaat zo, in mijn eigen vertaling (spoiler-alert!):
“Ze zeggen dat keizer Karel, die ze met zijn bijnaam ‘de Grote’ aan Pompeius en Alexander durven gelijk te stellen, wanhopig en dodelijk verliefd is geweest op een vrouw. Door haar liefkozingen verzwakte hij: zijn goede naam, waar hij eerder tot het uiterste voor had gezorgd, raakte verwaarloosd en de plichten van het keizerschap achtergesteld. Ook alle andere dingen vergat hij, uiteindelijk zelfs zichzelf. Lang zat er geen schot in de zaak, behalve dan dat hij maar in haar armen lag, tot grote verontwaardiging en verdriet van zijn gevolg.
Toen er ten slotte geen hoop meer bestond doordat de waanzinnige liefde de koninklijke oren had gesloten voor heilzame raad, stierf de vrouw, de oorzaak van de ellende, een onverhoopte dood. Daardoor was er eerst grote maar verborgen vreugde in het paleis, vervolgens verdriet dat veel groter was omdat ze zagen dat het verstand van de koning was geveld door een nog vreselijker ziekte. En na haar dood werd zijn razernij niet milder, maar juist overgeheveld op het aanstotelijke en bloedeloze lijk, dat met balsem en aroma’s was geconserveerd, versierd met edelstenen en bedekt met purper, dat hij dag en nacht met een zowel beklagenswaardige als liefhebbende omstrengeling verwarmde.
Het is onmogelijk uit te leggen hoe verschillend en hoe slecht de toestand van een minnaar en een keizer zijn. Tegenstellingen worden immers nooit zonder moeite overbrugd. Wat is het keizerschap behalve rechtvaardige en roemrijke heerschappij? Wat is anderzijds liefde behalve schandelijke en onrechtvaardige slavernij? Toen bij de liefhebbende – of beter gezegd uitzinnige – keizer allemaal afgezanten, prefecten en gouverneurs voor belangrijke staatszaken samenkwamen, lag hij ellendig in zijn bedje. Met iedereen buiten en de deur op slot hield hij het geliefde kleine lichaam vast, zijn vriendin toesprekend alsof ze ademde en antwoordde. Hij vertelde haar over zijn zorgen en bezigheden, lieflijk gefluister en nachtelijk zuchten. Voor haar huilde hij zijn tranen, de eeuwige metgezellen van de liefde. In zijn ellendige toestand was het een verschrikkelijke troost, maar toch een die de keizer – naar verluidt een zeer intelligent man – zelf als enige van alle had gekozen.
Het verhaal zegt nog iets waarvan ik denk dat het niet gebeurd kan zijn en niet moet worden verteld. Destijds was de Keulense bisschop aan het hof, duidelijk een heilig en wijs man, en bovendien de eerste stem van de keizerlijke raad en het gevolg. Hij werd verdrietig van de toestand van zijn heer. Toen hij merkte dat menselijke remedies niets uitrichtten, wendde hij zich tot God, bad alsmaar, vestigde zijn hoop op Hem en vroeg met veel gezucht de ellende tot een einde te brengen. Nadat hij dat lange tijd had gedaan en het leek of hij niet meer zou stoppen, werd hij door een aanzienlijk wonder getroost. Want na de gebruikelijke mis en hoogst toegewijde gebeden, waarbij de tranen hem over de borst en het altaar rolden, klonk uit de hemel een stem: dat onder de levenloze tong van de vrouw de oorzaak van de waanzin was verborgen. Opgewekt haastte hij zich na de eredienst snel naar de plek van het lichaam, ging naar binnen (toegestaan in zijn vriendschappelijke omgang met de keizer) en onderzocht met zijn vinger stiekem haar mond. Onder haar koude en stijf geworden tong vond hij in een steen geklemd in een heel kleine ring die hij gehaast meenam.
Niet lang daarna kwam keizer Karel terug en uit gewoonte haastte hij zich in de hoop zich met de dode te verenigen. Maar hij schrok plotseling van de aanblik van het droge lijk, verstijfde en gruwelde ervan het aan te raken. Hij beval het onmiddellijk weg te halen en te begraven. Daarna richtte hij zich helemaal op de bisschop, hield van hem, aanbad hem, hield hem in een per dag hechter wordende omhelzing en ten slotte deed hij niets meer zonder zijn oordeel. Hij kon niet meer van hem worden weggesleept.
Toen die rechtvaardige en wijze man dat merkte, besloot hij de voor velen misschien welkome maar voor hem te zware last te dumpen. Omdat hij vreesde dat als de ring in handen van een ander zou vallen of door vlammen zou worden verteerd, hij zijn heer in gevaar zou brengen, gooide hij hem in de diepste kolk van het moeras in de buurt. Aken, waar de keizer met zijn gevolg verbleef, was vanaf dat moment als residentie verkozen boven alle andere steden. Niets was hem er liever dan het moeras. Daar zat hij, dronk met genot van het wonderlijke water, de zogenaamd lekkere geur maakte hem gelukkig. Uiteindelijk verhuisde hij zijn hof erheen en nadat hij tegen enorme kosten midden in de moerasmodder een lading stenen had laten storten, bouwde hij een paleis en kerk zodat niets goddelijks of menselijks hem daar nog weg kon halen. Uiteindelijk bracht hij er zijn verdere leven door en werd hij er begraven, maar niet voordat hij had gezorgd dat zijn opvolgers daar de kroon en heerschappij van het rijk moesten ontvangen. Dat wordt ook tegenwoordig opgevolgd en zal worden opgevolgd zolang de Teutoonse hand de teugels van het Roomse Rijk leidt.”
* Rer. Fam. I.4 (7-16). Aan kardinaal Giovanni Colonna. Aken, 21 juni 1333.