Hoe spreek je iemand aan die je nooit hebt gekend? Zeg je dan u, noem je hem dweperig bij zijn voornaam, is het ‘meneer Kellendonk’ voor mij? Laten we de aanhef overslaan, Maastricht, zevenentwintig mei tweeduizendvijftien.
(…)
In een nogal boze brief aan Oek de Jong schreef je dat taal het contact met de wereld is, dat er een diepzinnige overeenkomst bestaat tussen taal en lichaam, tussen praten en vrijen. Tegelijkertijd is elke uitdrukking per definitie een vervalsing, gaat alles wat echt is ten onder in wat jij het taalgebeuren noemde. We schrijven juist omdat de wereld niet in woorden uitgedrukt kan worden, maar pratend, schrijvend blijven we nog altijd achter met dat alles wat we niet delen en ook nooit kunnen delen, al het gevoel dat niet kan worden uitgedrukt, nooit echt zoals het is, dat daarom altijd eenzaam blijft en strikt persoonlijk en als zodanig waardeloos.
Dat laatste, die twijfel – zoals, ik citeer vrij, wanneer je je bedenkt dat de stoel waarop je zit voor het overgrote deel uit leegte bestaat en verder uit een paar losse atoompjes, of als je je afvraagt hoe je zo zeker weet dat je van alles gemeen hebt met andere mensen – die twijfel geldt voor iedereen. Maar misschien des te meer voor schrijvers, die per definitie moeten liegen om iets echts te maken; op papier komt niets zo gekunsteld over als een bekentenis recht uit het hart.
(Dit is een fragment uit een brief aan Frans Kellendonk. De hele brief, waarin onder andere giraffen, beren en troostmachines een rol spelen, lees ik zondag 7 juni voor in de Tolhuistuin).
Wytske Versteeg schreef Dit is geen Dakloze, De Wezenlozen en Boy. Haar 3e roman, Quarantaine, verschijnt deze herfst.