Ik wil het lichaam het liefst als onopgemerkt. Dat is nog wat anders dan onzichtbaar. Ik ben eraan gewend altijd wel een deel van mijn lichaam te zien, ergens onder in het beeld als een soort van ondertiteling. Ernst Mach heeft daar een schets van gemaakt. Ik gebruik het lichaam vooral als een gereedschap, een middel tot een doel. Wanneer ik in de spiegel kijk, lijkt dat even een doel op zich te zijn, want een gezicht staat zo op zichzelf, is zo versmolten met wie en wat ik ben dat ik er niet zo snel een functie voor kan verzinnen.
Het ultieme wat ik kan bereiken, besef ik nu, is zo volledig mogelijk op te gaan in de wereld. Ik maakte zaterdag een wandeling naar een afstudeerbijeenkomst ergens aan het Rokin. Het was warm. Ik moest me motiveren om te gaan, was daarvoor nog in slaap gevallen. Ik heb er een pil bij voor de hoge bloeddruk. Er staan twee weken voor om aan het medicijn te wennen. Toch ga ik op weg. Ik loop over de stoep. Gewoonlijk is dat een vanzelfsprekendheid. Waar anders te gaan? Bij mij is het nu zo dat ik met mijn aandacht ook bij de stoep ben. In betere tijden was ik gewend mijn aandacht tijdens het wandelen vrij beschikbaar te hebben. Ik kijk al bewegend achteloos om mij heen. Het maakt niet uit wat mijn aandacht trekt. Vaker nog was ik in gedachten verzonken. Nergens kan ik zo ongestoord nadenken als onder de douche en tijdens het wandelen. Het liefst loop ik dan een vaste route zodat ik geen aandacht hoef te besteden aan de route. Zo lopen koeien overigens ook in een wei, langs vaste paadjes.
De horizon hoort zich buiten mij te bevinden, het liefst zo ver mogelijk. Ik merk dat het duidelijkst aan de aandacht. Als deze vrij beweegt, dan bestaat mijn wereld uit buitenwereld. Uitgeschreven zijn dat de dingen, voorwerpen, gebouwen om mij heen. Ik zie een persoon, zo en zo gekleed, met een bepaalde gezichtsuitdrukking. Er is altijd wel iets dat mijn aandacht trekt. En daar ben ik dan, daar waar de aandacht is. Je kunt zeggen dat mijn aandacht tegen deze persoon op kruipt. Misschien ‘snijden’ onze blikken elkaar wel, een soort van verdwijnpunt van de blik. Verder kun je niet kijken, dan iemand aankijken.
Ik ben nu tijdens het lopen vooral met het lopen zelf bezig. Til ik mijn voeten wel genoeg op? Ik voel een vermoeidheid opkomen die maakt dat ik onwillekeurig denk aan zitbankjes. Ik zie ook overal ligmogelijkheden. Gelukkig gaat het tijdens de wandeling beter. Van stramheid ga ik naar een bewegen dat net geen moeite kost.
Doordat de horizon zo dichtbij ligt, word ik eerder geraakt, zeg opgewonden. Toeristen die in drommen de breedte van de stoep innemen, werken me op de zenuwen. Ik word een sentimentele weggebruiker. Ik verzin ook scheldwoorden. Van alle emoties vind ik ergernis de lelijkste. Het is jezelf dwarszitten met wat een ander doet. Als ik mij erger, erger ik me ook nog eens aan mezelf. Het is dubbelop. De bijkomende adrenaline helpt wel bij het voortbewegen en de pijnbestrijding.
Er is dus zoiets als een horizon in mijn lichaam. Wat ik daar voel, wat zich daar afspeelt, kan ook aandacht trekken. Ik had nog even kunnen denken dat de wereld wordt vergroot. Mijn lichaam komt erbij, maar helaas, er is hier sprake van krimp. De pijntjes die ik voel, zoals een stram en zeurend gevoel in de rug, onder de duim gehouden door een ‘spiegel’ van paracetamol, vormen een soort van innerlijke berm. Ik loop tegen mezelf op.
—
Wilbert Cornelissen is dichter, danser en denker. Zojuist verscheen Elke dag een/Proefsleuven, uitsneden uit tien jaar elke dag een gedicht schrijven.