Toen ik nog in de beginfase van het schrijfproces zat, merkte ik dat ik twee ongeschreven regels in ere hield. De eerste regel was: niet gestructureerd te werk gaan. Geen volledig uitgedachte verhaallijnen en vooral geen schema’s à la Thomas Rosenboom. Nu bewonder ik het werk van Rosenboom zeer en het gebeurt nogal eens dat een beginnend schrijver het pad van een literaire held volgt, maar ik wist dat een dergelijk procédé voor mij niet zou werken. Ik beschouwde mezelf als een bohemien met een baan (dat klinkt als een contradictio in terminis en dat is het natuurlijk ook) en aangezien ik tijdens mijn werk in het ziekenhuis volgens vaste protocollen en gebruiken moest werken, zou ik dit ‘s avonds aan de schrijftafel om de dooie dood niet doen. Schrijven zoals Anton Heyboer schilderde, daar moest het een beetje op lijken. De woorden op het papier slingeren.
Regel 2: niet praten over de inhoud van het boek. Natuurlijk wisten de mensen in mijn directe omgeving wel dat ik werkte aan een roman over een schaker met een angststoornis, maar meer had ik niet losgelaten. Zelfs mijn vrouw wist niet precies waar het verhaal over ging. Alleen mijn redacteur Menno hield ik op de hoogte. Waarom? Dat weet ik niet. Om het mysterieus te houden, misschien?
De eerste regel sneuvelde uiteraard al snel. Ik bleek helemaal niet volledig ongestructureerd te kunnen werken. De verhaallijnen (vier stuks) die onder mijn handen ongedwongen waren ontstaan gingen nergens heen, ik herhaalde mezelf te vaak en was flagrant inconsequent.
Menno adviseerde om de vier lijnen te ontwarren en voor elke lijn een plotwending te bedenken. Vier deadlines: elke maand een lijn. Dat klonk al behoorlijk als structuur…
Ik ging weer aan het werk, nu volgens de aangereikte methode. Lijn 1, over de jeugd van de schaker. Nog altijd was het niet mijn stiel, maar ik bleek ook met iets meer sturing mijn hoofdpersonage vrij te laten en het boek te laten ‘terugpraten’, zoals Harry Mulisch het noemde.
Bij lijn 2 kwamen de problemen weer. Een plot moest ik hebben. Verdomd. Het was steeds niet zoals ik het wilde. Ik lag er wakker van. Ik begon meer te roken, te snoepen. Ik werd stiller en knorriger. Geen prettig mens om in huis te hebben.
Op een avond, vlak voor ze naar bed zou gaan, zei mijn vrouw: ‘En nu ga je vertellen wat er is.’
Ik zat aan mijn schrijftafel met een paperclip te spelen. ‘Wat er is?’ vroeg ik kwaaiig. ‘Het boek natuurlijk!’
‘Ik luister.’
‘Ach nee, ga slapen.’
‘Jawel.’
Ze zette een grote pot thee en ik vertelde. De hele tweede lijn, van a tot z. Mijn vrouw stelde nu en dan een vraag. Onderweg zag ik waar ik de mist was ingegaan, zoals een schaker tijdens een partij-analyse ziet welke zetten hij had moeten doen. Toen ik uitgesproken was, pakte ze pen en papier.
‘Vertel het nu nog eens allemaal.’
Rond half vier in de ochtend gaf ze mij het papier met daarop een schema.
‘Ik denk dat het een heel goed verhaal wordt,’ zei ze.
Enkele uren later wandelde ik van het metrostation naar het ziekenhuis. Met een sigaar in de mondhoek, een ontplofte haardos, ongewassen en in de kleren van een dag eerder. Het was geweldig. In de wetenschap dat mijn collega’s na de dagelijkse talkshow braaf naar bed waren gegaan, voelde ik mij toch een beetje een bohemien.