Sommigen noemden haar mevrouw Helskamp. De struise lerares Nederlands met geëtste rimpels, een onveranderlijke paardenstaart en geurige wollen vesten, die ons soms iets te vaderlijk onze moedertaal wilde leren. Ik probeerde op mijn beurt het een en ander te repareren door mevrouw Heilskamp, maar werd terstond teruggepakt met mevrouw Huilskamp. Of ze het ons euvel duidde weet ik niet. Volgens mij was het feit dat we íets met taal deden haar al een victorie.
Maar toch is het allemaal bij haar begonnen. Ze liep eens verstrooid het lokaal binnen en liet zogenaamd verontwaardigd een stapel poëziebundels vallen. We sprongen als klas van schrik op de hik: zoiets deed onze keurige Heilskamp anders nooit. Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten, voor de rechtvaardiging van een bestaan. De gloedvolle wanhoop en ernst die ze legde op ‘bestaan’ waren magistraal, en we hingen aan haar lippen of we onszelf anders in een ravijn zouden storten. In ’t slecht vervullen van onnoozle plichten, om den te karigen broode allengs verdaan? Ik weet niet of het kwam door de buitengewone bezieling waarmee ze deze laatste versregels als lerares evenzeer geloofwaardig kon uitspreken, maar die les begon voor mij een nieuw leven.
In de daaropvolgende pauze racete ik gierend op m’n mountainbike naar de bieb, wild fantaserend over de duizend-en-een betekenissen van die mysterieuze initialen ‘J.C.’ Misschien was het wel Johannes Constantijn, hij kwam immers uit de vorige eeuw? Of iets oud-Hollands als Jan Cor? Of juist iets totaal anders als Jayvano Caleb?
De bibliothecaresse, een typisch juffertje met een versleten glimlach waar je als puber toch een ongemakkelijke erotiek in leest, bracht me naar de afdeling ‘Flora & Fauna’. Ik legde haar apetrots uit dat ik toch echt de dichter Bloem bedoelde. Eenmaal aangekomen bij zijn boekenplankje verslond ik die middag heel zijn verzameld werk, en eindigde languit tot sluitingstijd ‘als knaap verzonken in een aarde-ontheven vredigheid’.
Nee eigenlijk niet. Eigenlijk stond ik die pauze gewoon voor de appie met stiekem rokende pukkelkoppen saucijzenbroodjes in mijn maag te planten die ik als een verantwoorde botanicus grootbracht met Monster Energy, terwijl we onze dick-or-chicklijstjes voor het weekeind doornamen. Wat dacht je dan? Dat er nog iets van romantiek zat aan hedendaags dichterschap? Dat ik op m’n negende een minnegroet kreeg van mijn overbuurmeisje, ijlend met een mengsel van vingerbloed en oogvocht een maagdelijk vers baarde en mezelf voornam eenmaal over haar dingen te zeggen die nog nooit over een vrouw werden gezegd?
Tuurlijk niet, dichterschap is anno 2024 een grijze kantoorbaan op hetzelfde kapitalistische tikmetaal waarmee je ook je nieuwe grasmaaier koopt en de NS-reisplanner checkt. Of zoals Maarten van der Graaff het krachtig verwoordde in Dood werk: ‘Ik wil geen cultureel ondernemer zijn / en roep vanaf de koude steen dat ik liefde wil. / Ik ben zzp’er’.
Bloem heb ik toen ik Nederlands ging studeren (dat cliché maak ik dankzij mevrouw Heilskamp onbeschaamd waar) wel gelezen, maak je geen zorgen, maar alles veranderde pas met Windhoos Kloos, zoals mijn veels te leuke docent moderne letterkunde hem noemde. In zijn programmatische slotpleidooi voor een nieuwe poëzie vond ik qua vurigheid en overtuiging een bazuingeschal dat fel contrasteerde met alle verburgerlijkte zzpdichters van nu. Poëzie was voor Kloos werkelijk iets sacraals ‘waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt’. En ik, inmiddels uit m’n pukkelige onzekerheid gekropen en met iets van een richtingloze pretentie, vond het een verademing iemand te ontmoeten die nog zó kon geloven in de literatuur.
Maar hij is dood. Ik niet. Ik kan natuurlijk dood, maar zo camoe ben ik ook weer niet. Ik wens een alternatieve opstand tegen het absurde. De meeste hedendaagse dichters, zoals Yentl van Stokkum, Vrouwkje Tuinman of Els Moors, hebben naar mijn idee iets moedeloos, alsof er een lauwe lamlendigheid door hun anderen loomt, alsof ze genoegen nemen met een verduft dichterschap na het filosofisch failliet van de grote verhalen en de overwinning van de entertainmentcultuur, alsof ze nimmer geprobeerd hebben het helste licht uit de taal te slaan. Alsof.
Maar ik wil niet resigneren alvorens te zijn begonnen, wat is dat voor leven? Ik weiger akkoord te gaan met de margepositie van de literatuur en mezelf al uit te venten als knikkend knuffelkapitaal door hier en daar een gedicht te draaien op een festivalletje voor brand building. De poëzie is nog niet uitgespeld. En mijn generatie is het zichzelf verplicht om een nieuwe taal te vinden voor ons tijdsgewricht. Zodoende kwam ik op dit gedicht:
Opdat dichters dichten sullen
In prachtig proberen proeven we de prijs
van vurig vallen zonder ziedend verzet
van statig opstaan voor betwistbaar bewijs
dat iedre keer een beetje meer mensheid redt.
Ons werd verteld de dromen zijn ontslapen
ga toch naar bed, alle vormen zijn vermaakt
de beelden bevredigd en rijmen schrapen
hebben we eeuwen geleden al gelaakt.
Wat je rest is in je lichaam te liggen
en al lullend langzaam te verhangmatten,
bij gril en gil ’n correct statement te wiggen
in exclusief hout van albinoratten.
Maar wij, twintigers, zijn het niet vergeten
een mens zonder ideaal is nooit meer mens
en de dichter zoekt in zichzelf verbeten
de saamhartigheid te smeden tot die wens.
Vast en verdacht romen wij de vormen af
tot we moedermelk op oud papier bloeden
want niemand niet wist de zwangerte vooraf
de navelstreng van vrucht naar vers te voeden.
Wat ik hoop voor een levensvatbare dichtkunst laat zich het eenvoudigst uitdrukken door de woorden van Etty Hillesum: de democratisering van ‘mijn vreugde, de vreugde van de kunstenaar, om de dingen waar te nemen en in zijn geest om te vormen tot een eigen beeld’. Het moment waarop de dingen zich omvormen tot een eigen beeld zou je inspiratie kunnen noemen. In dat geval is mijn ideaal om via een poëtische vormverandering iedereen eigenaar te maken van deze inspiratie, opdat ze met hun poëtische blik een innerlijk wapen krijgen tegen de hatelijkheid die onze samenleving verovert. Maar dit is allemaal nog vrij pril en ongewis. Misschien voel jij je aangesproken om je bestaan te komen rechtvaardigen? Bel me: 06 18536869.