Leven en laten leven – wat we kunnen leren van de BaMbuti

Larousse 18

Er zijn veel wonderlijke zaken die Colin Turnbull beschrijft in zijn prachtige boek over de pygmeeën in de Congo. Door algemene depressie aangaande de toestand in de wereld merk ik een vergaande neiging tot escapisme in mijzelf op. Het werkelijk naar-binnen-drinken van antropologische studies als The Forest People van voornoemde Turnbull is er een van. De verkoper op de boekenmarkt aan het Spui wist het op vrijdag duidelijk te vertellen aan zijn collega toen ik afrekende: ‘dit zijn twee geweldige antropologische meesterwerken (de ander is The Mountain People) de een over een heel vriendelijk en vrolijk volk en de ander over een teleurgesteld en boos volk.’

In mijn escapisme wist ik waar ik nu naar grijpen moest. De BaMbuti, een pygmeeënvolk in de Ituri regenwouden van wat nu Democratische Republiek Congo is, leeft van jacht en verzamelen. Een volwassen BaMbuti-man – van onder anderhalve meter lengte – kan in zijn eentje een olifant ombrengen. Okapi, civetkatten, verschillende soorten en formaten bosantilope worden bejaagd met netten, speren en pijl en boog.

Een van de grote vraagstukken in dit boek is de verhouding tussen de Mbuti van het bos en de Bantoevolken die om het bos heen wonen. Ze zijn totaal verschillend. De Bantoe in de dorpen – Villagers in het boek – denken dat ze de eigenaar van de Mbuti zijn. Ze hebben een speciale wederzijdse afhankelijkheidsband. De Mbuti trekken zich speciaal in het drogere seizoen terug in het bos, dat zij bijna vereren als vader en moeder: het bos is alles voor ze. Ze slaan kampementen op van hutten van bladeren die zeer tijdelijk zijn. Daar vieren ze hun feesten en daar vindt de wonderbaarlijke molimo plaats: soms maandenlange feesten met een houten trompet als stem van het bos, of stem die het bos wakker maakt.

De villagers bieden rijst, cassave en rijstwijn, de Mbuti leveren de dorpelingen bushmeat: de beesten die de Mbuti vangen.

De dorpelingen hechten aan strenge rituelen, hebben een uitgebreid geloof in voorouders, goede en kwade geesten. De Mbuti lijken veel aardser, makkelijke mensen die niet erg aan ritueel hechten, maar de zaken die voor de dorpelingen van belang zijn maar een beetje meespelen. Ze doen uit welbegrepen eigenbelang dus alsof ze inderdaad de onderdanen van de Bantoe zijn, en zodra ze dat zat zijn vertrekken ze weer het bos is: waar de Bantoe ze niet durven volgen.

Een heel vreemde relatie van wederzijdse afhankelijkheid. Misschien een les in praktische diplomatie aangaand autocratische pestkoppen: zolang je je terug kunt trekken kun je de ander in de waan laten.

Colin houdt zeer van deze BaMbuti, hij brengt uiteindelijk jaren met ze door. Hoe heeft hij het zo voor elkaar gekregen dat ze hem overal bij lieten zijn? Het is een mirakel waar ik nog maar weinig over terugvind.

‘Op een middag zag ik twee dorpsmeisjes aankomen, gevolgd door twee bedienden die ladingen bakbananen en zoete bananen en een zak cassavemeel naar beneden gooiden. De bedienden vertrokken en de meisjes kwamen rechtstreeks naar Masamba toe en gingen onbezorgd bij het vuur zitten. Masamba kwam naar buiten en begroette hen hartelijk, en al snel verzamelden zich een aantal vrouwen om hen heen, die vrolijk kletsten en naar nieuws uit het dorp vroegen. De meisjes waren Amina, de dochter van een belangrijk BaBira-hoofdman, en haar nicht. Haar vader hoopte, zei ze, dat ze een paar dagen mocht blijven en hem wat vlees mocht brengen. Ze kende de pygmeeën duidelijk goed, want zonder te wachten tot iemand erom vroeg, deelde ze de bakbananen uit en zei dat ze het cassavemeel zou bewaren totdat het vlees binnenkwam. Blijkbaar was ze erg geliefd, want zodra mensen van haar aanwezigheid hoorden, kwamen ze naar haar toe om haar de hand te schudden, zoals dorpelingen dat doen, door elkaars polsen vast te pakken. Kenge vertelde me alles over haar, en hoe haar vader een van de minst lompe dorpelingen was. Hij vroeg me welke van de twee meisjes ik het aantrekkelijkst vond. Ik zei zonder twijfel Amina, want zij was het mooiste meisje dat ik in lange tijd had gezien, en de BaBira staan ​​bepaald niet bekend om hun knappe uiterlijk. Amina was lang en had een warme bruine kleur. Ze straalde de aangeboren gratie van Bantoevrouwen uit, haar ogen waren diep en bedachtzaam, haar uitdrukking was vriendelijk en zacht. Ja, zij was zonder twijfel de mooiste van de twee. Kenge knikte nadenkend en veranderde van onderwerp.’

Colin Turnbull overlijdt aan aids in 1994, zijn man heeft hij dan zes jaar daarvoor ten grave gedragen, eveneens slachtoffer van die vreselijke ziekte. De Kenge hierboven is zijn beste vriend in het Ituri-woud en zonder hem zou hij vast niet zo goed deze bevolking hebben kunnen bestuderen. De lezer blijft met veel vragen achter: hoe deed Colin dit allemaal? Hoe reageerden ze op zijn seksuele voorkeur of was dat nooit een kwestie, anders dan de ene keer na deze passage als men hem met Amina wil koppelen? Hoe blijven deze mensen althans volgens dit boek steeds zo uitgebalanceerd en verstandig en … lijkt het: gelukkig. Aanstekelijk is als Colin vertelt dat BaMbuti steeds zo moeten lachen dat ze er van omvallen en op de grond doorlachen. Een geweldig opwekkend beeld. Dat helpt al een beetje…

Hier een prachtige opname van BaMbuti-muziek door Colin Turnbull

Colin Turnbull The Forest People en The Mountain People

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.