Als jonge schrijver komt er veel onverwachts op je af. Zo was ik naar de lancering van de nieuwe Tirade, het roemruchte nummer 455. Noem me naïef maar ik had geen idee van dit soort feestjes. Ik was weleens op een andere literaire borrel geweest en dacht dus dat schrijvers rustige bedachtzame mensen waren, die met elkaar prakkiseren over de teloorgang van de literatuur en het engagement. Maar maandagochtend kwam ik op mijn werk met bloeddoorlopen ogen en een krakende stem. Op mijn schouder zat een flinke blauwe plek van toen Martijn na zijn geïnspireerde voordracht in het joelende publiek (Knol Knol Knol) sprong. Dit alles maakte me hongerig naar het boekenbal.
Ik vind het maar spannend om schrijver te zijn. Eerst schaamde ik me ervoor. Ik schreef mijn boek stiekem en ‘s nachts. Op mijn werk zat ik daarna te dromen over hoe het verder moest met mijn personages. Het was een soort aangenaam geheim, maar ergens wist ik dat er een dag zou komen dat ik alles zou moeten opbiechten. Toen ik in de finale zat van een schrijfwedstrijd? Nee, dat valt nog onder hobby. Toen mijn eerste verhaal gepubliceerd werd in Tirade. Nee, alleen het verhaal dan, de rest hoeven ze niet te weten. Toen ik een contract had getekend bij AP? Ja, toen kon ik er niet meer onderuit. Rijst de vraag hoe je over zoiets begint. De meeste vrienden reageerden niet heel verbaasd. Voor mijn collega’s heb ik een keer een chocoladetaart gebakken en bij het aansnijden ervan met vlekken in mijn nek gezegd dat ik een boek had geschreven. Dat het zich op kantoor afspeelde, maar dat het uiteraard fictie was. Dat vonden sommige collega’s leuk, en anderen interesseerde het niet zo. Later begreep ik niet meer precies waarom ik dat allemaal zo ingewikkeld had gevonden. Het probleem is geloof ik dat ik er niet zo van hou als de ogen op mij gericht zijn. Richt u uw kijkers liever op mijn woorden.
Ik heb al eerder eens verzucht hoe blij ik was te leren dat andere schrijvers ook verlegen zijn. Ergens onbegrijpelijk, want er is weinig zo onbeschaamd als het schrijven van een roman. Daarbij komt: je moet je zegje klaar hebben als schrijver, niet dralen, onbescheiden zijn, geen gemiep. Pretenties hebben. Zoals Leo Richter, schrijver/protagonist uit Daniel Kehlmanns Roem. Leo reist de wereld af van voordracht naar voordracht, en beantwoordt daarbij met onverbloemde minachting steeds dezelfde vragen, zoals: Schrijft u ’s ochtends of ’s avonds? En: Waar doet u uw ideeën op? In de badkuip, antwoordt hij meestal . ‘Je moet als fictieschrijver in staat zijn een goed antwoord te leveren’, legt hij uit aan zijn vriendin die werkt voor Artsen Zonder Grenzen (en die niet in een verhaal wil). Terwijl Leo met een bel Chablis handjes staat te schudden met Duitse diplomaten die hem vertellen waar zij zijn bestseller hebben gelezen, probeert zijn vriendin op de wc van de ambassade met gedempte stem haar gegijzelde collega’s in Noord-Somalië vrij te krijgen.
Inmiddels ben ik steeds meer gewend geraakt aan het idee dat ook ik een schrijver ben. Over twee weken komt mijn debuut uit, er staat een voorpublicatie op Athenaeum, ik blog, ik draag voor. Ik ben begonnen aan een tweede roman, doe research voor een derde. Ook werd ik voor het eerst geïnterviewd. Ik had mezelf al eens geïnterviewd voor een tijdschrift op mijn werk, waarin ik een rubriek schrijf over ambtenaren met een bijzondere hobby, maar dat maakte toch minder indruk. Deze keer werd ik geïnterviewd door de Linda. Op een roodfluwelen gestoelte in de stadsschouwburg moest ik voor een camera vertellen wat ik schoonheid vond en wat lelijkheid. Ook moest ik vragen beantwoorden als: waardoor laat jij je inspireren? Kun je je roman omschrijven in één zin?, vroeg Linda. Mijn god, één zin? Eerder had ik ongeveer 70000 woorden nodig om dat verhaal te vertellen.
Voor nu sla ik Kehlmanns insinuatie dat er wellicht belangrijkere zaken in de wereld zijn dan het schrijverschap, even in de wind. Het interview op Lindanieuws is hier te vinden.