Het is stil. Toch reizen elke dag miljoenen mensen tussen huis en werk, alleen, je merkt er niets van. Het is een gedweeë tocht, in de nog donkere uren, zowel ’s morgens als ’s avonds. De winter houdt de mensen bij elkaar weg, zo lijkt het. Is natuurlijk schijn. Waarschijnlijk begin ik gewoon te wennen aan het land, en vallen dagelijkse zaken niet meer zo op.
Ik heb De correcties van Jonathan Franzen uit. Op de een of andere manier had ik het idee dat dit een uitzonderlijk boek zou zijn, ik heb het iedereen aanbevolen nog vóór ik de roman zelf had gelezen. Wat kan een magistrale, aangrijpende roman toch verslavend zijn. Wat een enorme greep, wat een inlevingsvermogen. Een op het oog eenvoudige alinea als deze kan ik lezen en herlezen en weer herlezen:
In augustus had de Midland Pacific Alfred benoemd tot assistent-hoofdtechnicus voor sporen en bouwwerken, en nu was hij naar het oosten gestuurd om de Erie Belt Spoorweg kilometer voor kilometer te inspecteren. De districtmanagers van de Erie Belt reden hem heen en weer in piepkleine motorwagentjes op benzine, en schoten als kevers wisselsporen op als er Erie Belt-megalosaurussen langsdenderden. De Erie Belt was een regionaal netwerk waarvan het goederenvervoer te lijden had gehad van vrachtwagens en het reizigersvervoer dankzij personenauto’s in de rode cijfers was beland. Hoewel de hoofdlijnen in het algemeen nog goed mee konden, waren de aftakkingen en zijlijnen er onvoorstelbaar slecht aan toe. Treinen sukkelden met 15 km per uur voort over rails die niet rechter waren dan slap touw. Kilometer na kilometer hopeloos kromgetrokken Belt. Alfred zag bielzen die geschikter waren om compost van te maken dan om spoorspijkers op hun plaats te houden. Railstoelnagels waarvan de kop was weggeroest, de romp nutteloos achtergebleven in een korst van corrosie, als garnalen in een omhulsel van frituur. Ballast die zo weggespoeld was dat bielzen aan de rails hingen in plaats van ze te ondersteunen. Steunbalken schilferend en vermolmd, als Duitse chocoladecake, de donkere vlokken, het gemengde kruim.
Het ritme, de kennis, het beeldende vermogen. Uitstekend vertaald ook. Het origineel zal er waarschijnlijk nog een schepje bovenop doen. In één alinea wordt een heel tijdperk tot leven gewekt, het verhaal wordt op prachtige wijze geïllustreerd aan de hand van woorden als ‘sukkelden’, of formuleringen als ‘schoten als kevers wisselsporen op’ of ‘een korst van corrosie, als garnalen in een omhulsel van frituur’. Met als kers op de taart natuurlijk die Duitse chocoladecake. Hier wordt niet stilgestaan bij en oeverloos voortgeborduurd op mooie vondsten, zoals je vaak ziet in zwak proza – taal en verhaal gaan hand in hand.
Ik was zozeer in De correcties verdiept – ik zat acht pagina’s voor het einde – dat ik niet in de gaten had dat de trein terug naar Kaapstad al geruime tijd stil stond, net buiten Lynedoch. Het buitengewoon ontroerende en knappe slot van de roman, waar Chip tegen zijn vader Alfred, die inmiddels aan alzheimer lijdt, moet zeggen dat hij hem niet van het leven kan ‘verlossen’, is zó accuraat, behendig, zo zonder franje neergezet, dat je bijna precies kunt nagaan hoe en door welke wendingen en woorden je ontroerd raakt, terwijl je tegelijkertijd ook daadwerkelijk ontroerd raakt.
Maar goed, we reden dus niet meer. Ik legde het boek weg. Een paar passagiers schoven de schuifdeuren open en zagen een optocht van reizigers die langs het spoor trok richting het volgende station, minstens dertig minuten verderop.
‘No need to wait, the train is broken!’ riep iemand. De stoet was opvallend stil en gedisciplineerd. De gewone treinen hebben hier geen intercom – er was dus niets omgeroepen, er was geen spoorwegteam of iets dergelijks te bekennen, iedereen was gewoon uitgestapt en begonnen met lopen.
Wat staat zo’n trein eigenlijk hoog, merk je als je eruit moet springen. Een paar passagiers uit ons compartiment hielpen elkaar de trein uit, en zo voegden we ons bij de lange schare reizigers, op weg naar station Eersterivier.
Het was gelukkig zonnig, niet al te koud. En het was nog licht. Dat scheelt. Maar toch, de kalmte en de vanzelfsprekendheid waarmee alles gepaard ging, de hele gebeurtenis leek iets wezenlijks te zeggen over dit land en zijn mensen. Zo’n vriendelijke mars, geen gezeur, zo’n praktische ingesteldheid. Het was een prachtig en dramatisch gezicht, die mini-exodus langs de spoorbaan.
Ik mis mijn oude vrienden, kennissen, ex-collega’s. Maar wat mis ik aan Nederland? Misschien het fietsen door Amsterdam met mijn dochter voorop, Paradiso, paprika chips – dat soort dingen. Ik ben vorig jaar op een warme dag in mei per ongeluk een keer naar Volendam gefietst. Lang verhaal, doet er niet toe – maar die stilte, die vlakte, het is een dierbare herinnering. Maar verder, merk ik, mis ik nog weinig. Af en toe lees ik iets over Nederland en dan ken ik het land al bijna niet meer terug. Misschien, bij een eerstvolgend bezoek, hoor ik de stilte niet meer omdat iedereen op klompen loopt.
Terwijl ik deel werd van die Zuid-Afrikaanse mars door het hoge gras en de plassen naast de spoorbaan richting het eerstvolgende station, waar hopelijk de trein uit de richting Somerset West al klaar zou staan, bedacht ik: vreemd, maar ik zou me hier nog wel eens heel erg thuis kunnen gaan voelen.
ik ben een paard
ik reis in een trein
die stampvol is.
in mijn coupé
is iedere plaats bezet door een vrouw
die een man op haar schoot heeft.
de lucht is ondraaglijk tropisch.
alle reizigers
hebben vreselijke honger
en eten onophoudelijk.
plotseling beginnen de mannen
te kermen
en verlangen de moederborst.
ze knopen de damesblouses open
en zuigen verse melk naar hartelust op.
alleen ik zuig niet
en wordt niet gezoogd.
er zit niemand op mijn schoot
en ook ik zit op niemands schoot.
want ik ben een paard.
ik zit rechtop en groot
met mijn achterpoten op de treinbank.
en steun comfortabel
op mijn voorpoten.
ik hinnik luid hiii hiii hiii.
aan mijn borst glinsteren
de seksknopjes van mijn sex-appeal
in mooie rijen
als de glinsterende knopen van een uniform.
o zomertijd.
o wijde wereld.
(Hans Arp, Onze dagelijkse droom. Vertaald door Peter Nijmeijer, 1986)