Ik ben een vergevingsgezind persoon. Althans, dat is hoe ik mezelf zie. Ik vind het helemaal geen probleem om samen met iemand ergens een ontzettende rotzooi van te maken en diegene vervolgens te vergeven, mits die vergeving natuurlijk wederzijds is, en mits we tijdens die ruzie evenredig hebben bijgedragen aan de rotzooi. Ook mezelf vergeef ik graag en makkelijk. Dat stelt mij in staat om fouten te maken en de volgende ochtend toch met mezelf wakker te kunnen worden. Proost op onze/mijn sukkeligheid, wat waren we weer stom.
Maar onlangs zei een vriend tegen me: “Ja, jij zegt altijd dat je zo goed bent in vergeven, maar als ik iets stoms doe en je vergeeft het me, en ik doe een half jaar later nog een keer zoiets stoms maar dan wel veel minder stom, dan word je nog bozer dan de eerste keer. Alsof je dat oude er bij haalt.” Daar ging ik over nadenken. Het was waar. Als het eenzijdig wrongdoing betreft vergeef ik mensen vaak al heel snel omdat dat me wel goed uitkomt, dan kan ik op dat moment de energie die anders naar woede en/of sadistische wraakplannen zou gaan voor iets anders gebruiken, maar op de vergiffenis volgt vervolgens wel een levenslange proefperiode. Mocht diegene ooit nog een keer iets kleins fout doen, dan kan ik woedend worden, want hallo, nu doe je het weer, ik was de vorige keer al zo coulant en heb daarmee credit opgebouwd om je in het nu af te mogen blaffen. Het voelt als mijn goed recht.
‘Forgiven, not forgotten’ zou je kunnen zeggen. Maar dus eigenlijk ook niet forgiven. Àls ik heel eerlijk ben zet ik misschien wel juist altijd in op ‘forgotten, not forgiven,’ omdat ik weet dat ik geen supergoed geheugen heb/juist een heel goed geheugen dat gemakkelijk nieuwe herinneringen maakt. Zand erover, opdat we de oude fouten niet meer hoeven te zien – maar ergens op mijn idyllische zandstrand liggen een paar flinke landmijnen, waarvan ik allang niet meer weet wie ze er precies plaatsten, maar waardoor ik desalniettemin niet meer van mijn handdoekie afdurf.
Onlangs las ik een essay van de Amerikaanse filosoof Stephen Crites waarin hij het boek Den Ulykkeligste (‘De ongelukkigste’) van Soren Kierkegaard bespreekt. In dit boek houdt een jonge man een toespraak over geluk voor de zogenaamde Symparanekromenoi, een groep levende doden die bijeenkomsten houdt in het holst van de nacht:
“The unhappy person is one who has his ideal, the content of his life, the fullness of his consciousness, the essence of his being, in one way or another outside himself. He is always absent, never present to himself.” Kierkegaard maakt vervolgens onderscheid tussen twee typen ongelukkige mensen, namelijk de mensen die in het verleden leven en de mensen die in de toekomst leven. Ook binnen deze typen is weer onderscheid te maken: er zijn immers mensen die leven in een verleden dat gelukkig was en mensen die het maar niet lukt een traumatisch verleden van zich af te schudden – en mensen uit de laatste groep zijn het ongelukkigst.
Crites legt uit:
“(…) The second type of unhappiness consists in the failure to pro-ject myself hopefully into the future. I cannot, short of death, fail to have a future, but I can ignore or actively resist its claim and live from day to day without any projective scenario, or I can devote all my energy to protecting and reiterating the identity I have recollected out of the past. In either case I live without risk and without hope, doing only what is necessary to subsist more or less in the manner to which I am accustomed. Here the self loses its adaptive nimbleness, and grows too heavy and dense to improvise.”*
Er zijn in dit verband dus twee mogelijkheden om ‘type 2 ongelukkig’ te zijn: je negeert het gegeven dat je een toekomst hebt en leeft van dag tot dag, of je neemt jezelf halsstarrig voor om in de toekomst precies zo te blijven als je in het verleden al was. Aangezien ikzelf een te angstig en hoopvol persoon ben om te kunnen negeren dat ik een toekomst heb, ben ik meer van de tweede optie: om de toekomst minder onzeker te maken, neem ik me voor om dan maar in ieder geval zelf hetzelfde te blijven.
Er is echter een probleem: doordat ik in de toekomst leef, ben ik veel van de dingen die ik denk dat ik ben alleen nog maar in potentie. Dus hoewel ik eigenlijk hoop dat ik in de toekomst ooit een vergevingsgezind persoon zal zijn, laat ik in het nu die hoop tellen als het uiteindelijke doel. Dit is misschien een beetje vergezocht, maar ik denk wel degelijk dat veel van de keren dat we iets willen veranderen, de realisatie van een probleem de opluchting teweeg brengt die eigenlijk bij de oplossing van het probleem zou moeten horen (“Ok, ik geef het toe, ik ben een driftig persoon.” Maar wat heb je aan de bekentenis?). Kierkegaard schrijft: “(…) he constantly recollects what he ought to hope for; for he has already anticipated the future in thought, in thought he has experienced it, and this experience he now recollects, instead of hoping for it. So what he hopes lies behind him, what he recollects lies before him.” Wie hoopt ooit zijn slechte karaktereigenschappen uit te bannen, moet zich realiseren dat alleen die hoop niet genoeg is en alles op alles zetten om ook daadwerkelijk te veranderen.
Tot slot, de laatste zin van een van de bekendste gedichten van Rilke (Archaischer Torso Apollos) luidt: Du musst dein Leben ändern. Ik heb het altijd heel interessant gevonden wat er gebeurt met die zin als je de klemtoon op een ander woord legt. Afhankelijk van de klemtoon geeft de zin antwoord op verschillende vragen (dat geldt natuurlijk voor veel zinnen, maar hier gebeurt er iets moois vind ik):
Wat moet je veranderen? Je leven.
Wat moet je doen met je leven? Het veranderen.
Wiens leven moet je veranderen? Jouw leven.
Moet je of mag je je leven veranderen? Het moet.
Wie moet je leven veranderen? Jij.
De laatste tijd kan ik de zin eigenlijk alleen nog maar lezen met de klemtoon op het woordje ‘du’. Jij moet je leven veranderen. Maar goed. Dit is een blog, geen zelfhulpboek. Vergeef me.
*Crites, Stephen, ‘Storytime: Recollecting the past and projecting the future’, in Narrative Psychology, ed. Theodore Sarbin, 1986, p. 172