Sinterklaas schonk mij overwegend boeken. Als eerste daarvan las ik Meines Vaters Land van Wibke Bruhns. Aan de hand van brieven en foto’s uit het verleden beschrijft Bruhns de geschiedenis van haar familie, de welgestelde familie Klamroth in Halberstadt, van 1900 tot 1945. In deze geschiedenis staat haar vader centraal, officier Hans Georg Klamroth, die in augustus 1944 ter dood werd gebracht wegens ’medeplichtigheid’ aan de aanslag op Hitler door Von Stauffenberg en consorten. Weliswaar had hij niet deelgenomen aan het complot van 20 juli, hij was ervoor benaderd en had geweigerd, maar hij kreeg evengoed de strop.
Zijn dochter Wibke, bij zijn dood zes jaar oud, bewaart nauwelijks heugenis aan hem. Als volwassene start zij een zoektocht naar haar eigenlijke vader, de man ’achter de legende’. Daarbij gaat ze te werk met bewonderenswaardige want nietsontziende eerlijkheid. Ze spaart noch haar vader, noch haar moeder in hun aanbidding voor de Führer. Haar proza is prachtig, nu eens gevoelig, dan weer bijtend sarcastisch.
Maar het hindert me dat Bruhns de samenzweerders van 20 juli in één adem noemt met de leden van de verzetsgroep Die Weisse Rose en met Georg Elser, de timmerman die in 1939 de Bürgerbräukeller in München heeft opgeblazen. Niet alleen kwam de mislukte aanslag van Von Stauffenberg en zijn handlangers pas in de zomer van 1944, nadat onder hun aanvoering Europa in de as was gelegd en nadat het Europese jodendom grotendeels was uitgemoord, het motief van de heren officieren was ook weinig heldhaftig, ze waren eropuit een tweede Verdrag van Versailles te voorkomen, ze hoopten met de inmiddels in Normandië gelande geallieerden een voor Duitsland zo voordelig mogelijke vrede te sluiten.
Wat me in dit boek ook stoorde, is dat Bruhns haar vader erin afschildert als de weldoener van twee slavenarbeiders die hij van het Oostfront meebrengt. Het gaat om jongeren die ginds door vader zijn gearresteerd. Vader arresteert veel jeugdige sovjetsoldaten, sommigen zijn niet ouder dan zestien of zeventien. Meestal laat hij zulk ’ongedierte’, zoals hij het noemt in een brief naar huis, standrechtelijk executeren. Maar één jongen en één meisje neemt hij bij zijn overplaatsing uit Rusland naar Duitsland met zich mee. De jongen wordt het knechtje van vader, het meisje wordt het sloofje van moeder. Wanneer moeder de jongen een keer ontmoet, verbaast zij zich erover dat hij zo ’arisch’ oogt. Het meisje is aanvankelijk dodelijk ongelukkig in Duitsland en doet maandenlang niet anders dan huilen. Maar ten slotte, aldus Bruhns, begrijpt het kind hoe goed ze het heeft getroffen. De toon die de schrijfster hier aanslaat doet denken aan die van blanken in Zuid-Afrika, toen daar nog Apartheid heerste, wanneer ze spraken over hun zwarte personeel dat door hen zo ‘uitstekend werd behandeld‘.
Het Derde Rijk profiteerde van het racisme van Hitler. Dertig procent van de arbeiders in de industrie en op het platteland bestond uit zogenaamde Untermenschen, ‘wegwerparbeiders‘ uit de bezette gebieden. Ik wil er met klem aan herinneren dat ook de roomskatholieke kerk in Duitsland dwangarbeiders in dienst had. Toen de kerk in kwestie daarop werd aangesproken, in het kader van financiële schadeloosstelling van de slachtoffers, heeft zij dit eerst ontkend, daarna schoorvoetend toegegeven. Vervolgens bood zij aan de kwestie zelf te zullen onderzoeken. Dat klinkt vertrouwd, nietwaar? Helaas, een onafhankelijke commissie zoals die van Deetman is er in Duitsland nooit aan te pas gekomen.