Gisteren besloot ik mijn klaagzang over uitleggerig proza met een aankondiging dat ik een boek zou noemen dat bondig en beeldend is. Een superieur voorbeeld van dit soort schrijven is te vinden in As I lay dying (Toen ik al heenging), van William Faulkner. Ik doel op het kortste hoofdstuk in deze roman.
De achtergrond: Een jongen, die Vardaman heet, vindt een grote dode vis. Hij sleept de vis mee naar huis. Deze jongen maakt deel uit van een gezin waarvan de moeder op sterven ligt. Er is een vader die naar de tandarts wil, een gevoelige jongen die Darl heet en gek wordt, een meisje dat zwanger is en een broer die een doodskist timmert, maar Vardaman worstelt met de vis en laat hem uiteindelijk voor het huis in het stof vallen.
Dan gaat zijn moeder dood en is de jongen in de war. Met zijn gevoelens weet hij zich geen raad, zoals dat vaak op flapteksten staat.
In deze roman komen vijftien verschillende karakters aan het woord, allemaal van elkaar gescheiden in korte hoofdstukjes, netjes met de namen erboven. Faulkner laat Vardaman geen sluitend betoog houden, geen zelfanalyse of simplistische uitleg van gevoelens van pijn en verdriet en verwarring, beschrijvingen die altijd heel ver verwijderd zullen zijn van wat er werkelijk bij Vardaman speelt.
Faulker ruimt een nieuw hoofdstuk in voor Vardaman, een bladzijde waar zijn naam boven staat, en hij laat hem alleen maar zeggen: Mijn moeder is een vis.
Jan van Mersbergen