Wie is veroordeeld tot een saaie kantoorbaan kan troost putten uit dit gedicht:
Ik doe zaken
ik heb een heel grote schrijftafel
en mijn gezicht staat moeilijk
ik praat in een telefoon
en ik heb een mijnheer
die juffrouwtjes kan laten werken
en nog méér mijnheren
de juffrouwtjes ruiken zo lekker
en ruiken allemaal verschillend
de mijnheren zijn in grote jassen
ik bloos er wel van
het lijken wel Engelsen
en ik begrijp niet waarom ze doen wat ik vraag
er was veel zaken vandaag
het waren allemaal gedachten van mensen
er waren veel dikke die duwden en waren onwillig
ik begreep niet waarom ze zo koppig waren
er waren magere met valse haakjes
en er zat veel in de knoop
het was precies het kistje met oudroest en touwtjes
van mijn grootvader
ik was een vreemdeling
toen ben ik maar gaan wandelen in de bosjes
het was een arme dag – de straat was nat
de zwarte boompjes hadden honger
die trok hun magere vingertjes krom
de wind zei verdrietige verhaaltjes
het novemberlicht was saai en schraal achter vervelende
wolken
maar in mijn hart bonsde de opstand
en ik zei: lieve God ik wil een straatsteen zijn
‘Werkelijkheid’ heet het. Ik vond het in een uitgebreide herdruk van J.C. van Schagens bundel Narrenwijsheid, die oorspronkelijk dateert uit 1926 en de reputatie geniet van veelgeprezen, weinig gelezen en diverse malen herontdekt meesterwerkje. Narrenwijsheid komt in de canon van de Nederlandse literatuur niet voor en Van Schagen al evenmin. Hoewel hij in zijn lange leven – hij overleed in 1984 op zijn zevenentachtigste – enorm veel gepubliceerd en nog meer geschreven heeft, is hij in de meeste literatuurgeschiedenissen een randfiguur. In het mede door mijzelf geredigeerde Lexicon van Literaire Werken ontbreekt een bespreking van Narrenwijsheid. Ik neem mij voor aan deze kwalijke omissie zo spoedig mogelijk een einde te maken.
Een uitzondering op de stelselmatige verwaarlozing is Komrij’s poëziebijbel; daar is Van Schagen vertegenwoordigd met vijf gedichten, wat op een maximale score van tien niet slecht is. Maar Komrij verminkt en vertekent het vierdelige titelgedicht van Narrenwijsheid door enkel het grappige tweede deel op te nemen en voorbij te gaan aan de pantheïstische strekking.
Je kunt zo je gedachten hebben bij Van Schagens weinig canonieke status. Hij was geen netwerker en koos voor een marginaal bestaan, ver van literaire kringen en kongsi’s. Weliswaar genoot hij op zijn oude dag een zekere reputatie in zijn Zeeuwse land van herkomst, maar dat zegt niet veel, want net als Friesland zingt Zeeland niet en zijn goede Zeeuwse dichters schaars, de – net als Van Schagen in Vlissingen geboren – Jacobus Bellamy en Hans Verhagen niet te na gesproken. In Zeeland was Van Schagen in feite koning Eenoog.
Iedereen is het erover eens dat Van Schagen zijn roem het meest in de weg gezeten heeft met zijn absolute gebrek aan zelfkritiek en selectief vermogen. Toen ik tussen 1976 en 1983 redacteur van Tirade was, kreeg ik door Geert van Oorschot (net als ik ook een oud-Vlissinger) hele vrachten poëzie van Van Schagen doorgezonden. Iets publicabels zat er zelden bij. Geen wonder dat de dichter ertoe kwam om in eigen beheer zijn Domburgse cahiers uit te geven. In het in 1985 verschenen Archief Van Schagen staat overigens veel moois.
Van Schagen relativerende zelfspot, blijkend uit titels als ‘dreutels’, ‘flutters’ en ‘nietsjes’, en zijn weigering om onderscheid te maken tussen goed en niet goed duiden niet op nonchalance of luiheid, maar verraden een principiële keuze. Toen de Zeeuwse oppercriticus en collega-dichter Hans Warren Van Schagen verweet dat hij niet wist te schiften, antwoordde die: ‘God schift niet, integendeel, Zijner is de volstrekte hutspot. Hoe zou ik me dan vermeten het beter te willen doen? Ik schift ook niet. Laten we eerlijk zijn: we zouden het óók niet kúnnen. Evenmin als God het kan. Op selectie staat de doodstraf, weetje.’ Hij liet aan Narrenwijsheid een motto voorafgaan waarin Spinoza stelt dat gegeven de goddelijkheid van de natuur niets onze haat, spot of verachting verdient. Dat wijsgerige inzicht wordt geparafraseerd in de openingsregels van het gedicht.
Niets is dat niet goddelijk is.
Daarom wil ik niets uitzonderen.
Ik geef geen namen
Ik laat adel en schoonheid liggen, ik vraag niet naar
recht, ik blijf niet staan bij slecht en leelijk.
Goed en deugdzaam gaan mij niet aan.
Dan volgt er een lange opsomming van alles en allen op en voor wie de regen neerdaalt: bos, zee, het keukenplatje, vuile goten, gevangenen, kellners en zelfs politici. Anton Korteweg heeft er al eens aan herinnerd dat Van Schagen spreekt met de stem van Prediker, maar hier herhaalt hij Jezus en diens Bergrede: ‘Hij doet zijne zon opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen’. De invloed van lyrische bijbelboeken (Psalmen, Hooglied, Prediker) is overigens sterk onder de humanitair expressionisten met wie Van Schagen verwantschap heeft, met dit verschil dat hij humor heeft en de humanitair expressionisten niet. Aan de humor zal het tweede deel van Narrenwijsheid een plek in Komrij’s bloemlezing hebben verdiend:
Ge hadt God en de wereld lief.
Toen sprong Uw bretel los.
Deze regels doen denken aan Dèr Mouw, die de muziek der sferen liet harmoniëren met de deuntjes van het draaiorgel, of Theo van Doesburg die de scherven van de kosmos terugvond in zijn thee. Hiermee zijn we meteen toe aan Van Schagens familieverwantschappen, want hoewel hij bewust het literaire isolement zocht en de roep van Einzelgänger geniet, staat zijn Narrenwijsheid beslist niet op zichzelf. Met Dèr Mouw deelt hij de hang naar de oosterse spiritualiteit, met Van Doesburg en Dèr Mouw de behoefte aan een metafysisch fundament. Net als Nescio ziet hij God in de eenvoudigste dingen. Hij doet zich even naïef voor als Jan Hanlo en loopt in quasi-naïveteit vooruit op Armando.