Ada Limón | Vijftien verenballen 3, 4
(Naar: Ada Limón | Fifteen balls of feathers)
3.
In Darmstadt op mijn zeventiende was mijn liefde een nar op de rails,
groot en blond in de caféwagon greep hij me lachend vast en zei,
Niemand zal me ooit kennen. Zijn ogen als het glimmende rood
van een verdeelkastlampje.
Buiten verslapten de witte aspergevelden mijn maag.
Ik was een zwart woud.
Hij las van achter naar voren op de couchette
terwijl de wereld voorbij ging en ik telde
de gezichten van zonnebloemen. 1.753.285 gele dwazen
die dachten dat ze voor altijd door zouden gaan.
Tot welke getallen kun je tellen? Hoe hoog kun je komen?
Oneindigheid was een moeilijk concept.
Nu is het lastiger.
4.
In de Twilight Zone film waarin de kabouter het vliegtuig verscheurt,
de draden er uit trekt met zijn kabouterhanden, is er slechts één man
die hem kan zien. Arme gekke John Lithgow zweet
in de bleke oranje gloed van fantastische angst.
Dat vind ik een goede; het vliegtuig stort nooit neer
en alles is romig en de eighties zijn cool.
Terwijl ik vorige maand naar mijn thuiskust vloog, stelde ik me
die kabouter voor, gymnastiekend op de rand van de vleugel.
Turbulentie en een gebed gevangen bij opkomst.
Ik wilde zo veel.
Ik duwde het raamluikje naar beneden, slikte
mijn nutteloze voorraad normaal leven door en maakte een lijst
van dingen waarvoor we onze gebeden bewaren moeten:
de aarde
het einde van oorlog
en meer, en meer.
We landden. Werden naar de grond gewenst door onze turbojetmotoren en
navigerende lichten van verlossing, van vlucht.
—
Ik weet nog niet precies wat ik er voor over zou hebben, maar ik zou graag één van de gele dwazen zijn. Ook ik heb het gevoel dat ik voor altijd door zou kunnen gaan. Dit vind ik een goede: wanneer ik op mijn zij lig, hoofd groter dan het is, heupen zo breed als ze zijn, ben ik een achtje op zijn kant. Dit is de staat waarin ik iedere dag wakker word: Venn-diagram van overlappende cirkels met als intersectie mijn kruis. Ik wil zo veel.
Toen ik een paar dagen geleden op deze manier wakker werd, had ik een droom gehad waarin iemand het allerbeste gedicht ooit voorlas. Het gedicht bleef maar doorgaan en het zat vol verwijzingen naar alle dingen die ik belangrijk vind. Ik wenste vurig dat ik het zelf had geschreven, dus toen ik vol bewondering, mompelend, om half vijf ’s ochtends langzaam mijn ledematen over het onderlaken begon te verplaatsen, kon ik, gniffelend, in mijn halfslaap een pen grijpen en me de zin die ik me nog kon herinneren toe-eigenen.
Later stond ik op en slikte mijn nutteloze voorraad normaal leven door, wat wil zeggen: één pil, omdat ik omdat ik geen hoofdpijn wilde hebben en één pil, omdat ik geen baby kan nemen. ’s Ochtends zou ik mijn buik het liefst helemaal leeg houden, omdat iedere dag zo verwachtingsvol begint, dat ik zoveel mogelijk ruimte in mijn lichaam moet hebben. Wat als er iets is dat zich aandient en ik heb er geen handen voor? Er is plaats in mijn mond. Maar wat als er iets is dat zich aandient en ik heb er geen woorden voor?
Toen ik vervolgens naar buiten liep, had ik de behoefte mezelf zo kwetsbaar op te stellen, dat mensen zouden beginnen te denken dat ik een open boek was. Zo ontmantelend te zijn, dat er niets meer te gissen viel, enkel nog iets te vergissen, want dit is wat ik weet: het maakt niet uit of een boek nu open of dicht is, het bestaat altijd voor het grootste deel uit de dingen die niet zijn gezegd. Er is een oneindig aantal mogelijke combinaties van woorden en er is geen gehemelte waarin ze allemaal passen, enkel mijn hoofd. Wanneer er iets is dat zich aandient en ik heb er geen woorden voor, dan kun je mijn antwoorden lezen op pagina zestig. Niemand zal me ooit kennen.
In mijn droom was dit de beste zin uit het allermooiste gedicht ooit:
Oh en drie
en één, oh.
Daar komt geen acht in voor. Oneindigheid was een moeilijk concept. Ik werd wakker en omvatte het met mijn rondingen.