(De wereld in stukken 29)
Er is volgens Gerrit Komrij een ‘natste Nederlands gedicht,’ het is “De idioot in bad’ van Vasalis. Zo stel ik me voor dat er een ‘koudst Nederlands leven’ is, dat moet dan dat van Willem Barentsz zijn, de zeevaarder die in 1596-’97 de profijtelijke weg naar Indië over het Noorden wilde vinden, vast kwam te zitten op het grote eiland Nova Zembla en er overwinteren moest.
Ik denk misschien iets vaker dan gemiddeld aan Willem Barentsz omdat ik op steenworp afstand van een naar hem genoemde straat woon. Daar is vreemd genoeg geen Gerrit de Veerstraat, naar en van zijn medereizigers, die schreef.
Bij terugkomst in Nederland publiceerde De Veer in 1598 bij uitgever Cornelisz Claesz op het Damrak de Waerachtighe beschryvinghe van drie seylagien, ter werelt noyt soo vreemt ghehoort, een verslag van de expedities gebaseerd op zijn dagboek en het logboek van Barentsz. Het werd een groot commercieel succes voor deze uitgever. En daarbij is Nova Zembla verbonden met Nederlandse uitgeefgeschiedenis. Gabry van Tussenbroek schreef een geweldig en een beetje te weinig opgemerkt boek over deze uitgever en zijn tijd: Amsterdam in 1597.
De dood van Willem Barentsz klinkt bij Gerrit de Veer zo:
‘Op 20 juni [1597] was het redelijk weer, en de wind kwam uit het westen en de zon stond ongeveer zuid oost. Toen werd Claes Andriesz heel ziek en we zagen wel dat hij het niet lang meer maken zou en de hoogbootsman kwam in onze bok en vertelde hoe het met Claes Andriesz gesteld was en dat het was opgemerkt dat die het niet lang meer zou maken, waarop Willem Barentsz zei: me dunkt dat het met mij ook niet lang meer duurt. Maar wij hadden niet door dat Willem Barentsz zo ziek was, want wij zaten met elkaar te praten en Willem Barentsz zat mijn kaart te bekijken die ik van onze reis gemaakt had, en we bespraken over en weer nog plannen. Op het eind legde hij de kaart weg en zei: Gerrit geef mij eens wat te drinken, en nadat dat gebeurd was viel het helemaal niet goed, zodat hij met zijn ogen draaide en zo onverwacht snel stierf dat wij de tijd niet hadden de schipper uit de andere schuit te roepen, want hij was al dood, zodat hij nog voor Claes Andriesz stierf, die kort daarna ging.
De dood van Willem Barentsz bedroefde ons niet weinig want hij was de grote leider en enige stuurman, op wie wij ons verlieten en op wie we vertrouwden, maar tegen God konden wij niet optreden, dus moesten we berusten.’
Een huiveringwekkende scene, al klinkt het in de taal en spelling van zijn tijd nog beter:
‘So quam hem een sodanighen qualijckheyt aen, dat hy zijn ooghen verdraeyde, ende starf so onversien haestich.’
Het was zondermeer het meest desastreuze slokje in de Nederlandse nautische geschiedenis. In de vroege negentiende eeuw, in 1819 deed Hendrik Tollens het nog eens dunnetjes over. Met de nadruk op dunnetjes. Tollens was de Pfeiffer van zijn tijd, zeer succesvol, technisch sterk, modieus en een tikje ijdel. Hij schreef Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597 in zijn poging een politiek getroebleerd Nederland van wat adelspapieren te voorzien met een sterk nationalistisch en godsvruchtig heldendicht.
De wakkre Barends, kwijnt: zijn treurig sterfuur slaat.
Reeds had zijn zwakke hand, met mat en moeilijk beven,
Een rol papier gevuld en met hun ramp beschreven,
En ‘t ongesierd verhaal van hun mislukten togt
In ronden stijl gesteld, zoo kort en goed hij ‘t mogt.
Nu wenkt hij Heemskerk, vat zijn handen, poogt te spreken,
En reikt hem ‘t opstel toe, – maar blijft in snikken steken,
En wijst hem spraakloos ginds de plaats aan – ginds omhoog,
Waaraan hij ‘t hechten moet, – waaraan men ‘t vinden moog’,
Opdat de naneef weet’, zoo ooit, in later jaren,
Een schip het eiland naakte en weer mogt huiswaarts varen,
Wat bang en aaklig lot, te schriklijk ondergaan,
De vrucht was van een togt, voor Neerlands roem bestaan.
Nu gaârt hij al zijn kracht, en bidt met brekende oogen,
Wie hunner ‘t wee ontkoom’, wie ooit zou keeren mogen,
Dat hij zijn weduw groet’, dat hij zijn dierbaar kroost
Des vaders zegen breng’ en als een Christen troost’;
Dat hij hun allen zegg’, hoe teeder hem, in ‘t sterven,
Het brekend harte sloeg voor die zijn hart moest derven;
Maar dat de hoop op God, die tot ons best besluit…
Hij knikte ‘t laatst vaarwel, en blies den adem uit
Nu was de ramp ten top, de ellende ‘t hoogst gestegen:
Daar lag hun raadsman neer! zijn kille lippen zwegen!
Geen enkel woord van troost, dien hij zoo dikwijls sprak,
Ontging zijn bleeken mond, nu alle troost ontbrak
Weemoedig zien zij neer, het oog op ‘t lijk geslagen,
En vinden minder heul, hoe meer hun jammren vragen.
Hoeveel beter is De Veers oprechte situatieschets! Dat Tollens van Barentsz ‘draaiende ogen’ ‘brekende ogen’ maakt is de kortste samenvatting van wat hij wil: onmiddellijk effect sorteren en bij voorbaat duiden, waar het ware beeld veel intenser is.
Reinout Oerlemans tenslotte, vermogend producent en jeugdster van ‘Goede tijden, slechte tijden’ verfilmde het verhaal in 2011. Ik zag de film niet, alleen de trailer, waarin het verhaal wellicht nog het best is samengevat in de uitgesproken zin: ‘Als er iemand is met een beter plan, moet ’ie het nu zeggen.’
Oerleman werd niet rijk maar was het al, Tollens had een goed leven dankzij zijn verkoopsuccessen, en ook De Veer en Claes voeren er wel bij.
Alleen Barentsz had er weinig aan, hij leed slechts kou, en moet het doen met de paar Amsterdammers die hun jas in de koude wind in de bocht naar de Barentszstraat nog eens hoger dichtknopen en denken aan het koudste leven, dat van Willem Barentsz…