Ik zou met Ada naar het huisje in Zeeuws-Vlaanderen, en vroeg haar ome Arie mee. Arie is mijn vriend en op geen enkele manier familie.
Vrienden hebben we altijd aan de kinderen voorgesteld als oom of tante, maar uiteindelijk bleef alleen Arie ome Arie, of in het geval van Ada: ome Aarrrrie.
Zoals zijn gewoonte is stond Arie ruim voor tijd klaar, de deuren van zijn balkon op de eerste verdieping open zodat Ada zijn naam kon roepen.
Al zo’n vijfentwintig jaar roep ik Aries naam bij het inrijden van zijn straat, een gewoonte die is overgenomen door Nadim, en sinds een aantal maanden ook door Ada.
Vanwege een erg zwaar jaar is Arie veel thuis geweest, wat het mogelijk maakte op de vreemdste momenten langs te gaan en zijn naam te laten roepen door welk kind ik dan ook bij me had. Ik heb daar misschien nog meer van genoten dan hij.
Een tijd leek terug waarin we onze dagen zomaar konden samenvoegen, om pas weer rond bedtijd uit elkaar te gaan. Zoiets maakte ik sinds het jaar 2000 niet meer mee.
Onderweg naar Zeeland babbelde mijn vriend eindeloos met Ada; een goede klik tussen je kind en vriend is een groot geluk. Wanneer dat gebeurt mis ik Gijs altijd. Hij overleed voordat Nadim geboren werd, en soms droom ik dat ik mijn jongen als peuter aan hem meegeef voor een dagje Artis samen.
Ik kijk ze na terwijl Gijs de straat uit fietst, Naadje honderduit lullend in het zitje op de stang.
Gijs vond dat hij slecht was met kinderen, maar zijn onvermogen zich aan te passen aan ‘kleine mensen’ zoals hij ze noemde, maakte dat hij met ze sprak zoals hij met volwassenen praatte. Weinig is mooier voor een kleuter dan door een veertiger als gelijke gezien te worden.
In grote lijnen doet Arie ook hetzelfde met Ada als met mij: vragen stellen, half luisteren, plagen tot we huilen van het lachen.
We zijn vaker samen weggeweest, en hoewel dat altijd hilarische vakanties waren, denk ik dat we er ook lang van moesten bijkomen omdat van rust met de oude Arie geen sprake was. De nieuwe Arie kan beter tegen stilte, trekt zich soms terug en valt zomaar in slaap op de bank. De nieuwe Arie is beter dan de oude.
Ada en ik stonden samen op, en nu snurkt hij op de kleine kamer boven ons hoofd. Straks zal hij naar beneden komen, zijn gezicht en haar in de kreukels. We worden de laatste tijd veel sneller oud – alleen Gijs niet, maar die is goddomme aan het vervagen, hoe ik me er ook tegen verzet.
Soms vraag ik me af wat ik me als laatste van hem zal herinneren. Misschien het gevoel van zijn arm over mijn schouders (wat heel zelden gebeurde), de manier waarop hij mijn naam zei (altijd op zijn Frans) of de manier waarop hij fietste (extreem rechtop, als een admiraal op een hem onwaardige pony).
Gelukkig heb ik Arie nog – en Boris natuurlijk, die ook een zwaar jaar heeft, maar niet mee is. Dit huisje is te klein voor drie van die grote lijven.
Omdat we vroeger altijd met zijn vieren waren voelde ik sinds Gijs’ dood een sterke áfwezigheid op dit soort uitjes. Nu lijkt dat juist een soort áánwezigheid geworden, een vertinting in het licht die alles warmer maakt.
________________________________________________
Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en recensent. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in diverse bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind en Het jasje van Luis Martín.