Door dichte sneeuwval reed ik Parijs uit. De wissers slingerden hoopjes vlokken van links naar rechts over de ruit en recht voor me ontstond die maalstroom, de tunnel die altijd opdoemt als je door zware neerslag rijdt.
‘Als je daar te lang naar kijkt dan verdwijn je d’rin,’ zei de rat vanaf zijn plekje naast de hoofdsteun. Zijn adem stonk. ‘Ze zallen zeggen dat je de controle over het stuur verloren heb, maar eigenlijk zal je vertrokken zijn-‘ Hij sloeg zijn staart om zichzelf heen en nam daarbij mijn wang mee. Kippenvel trok over mijn rug. ‘-naar die andere plek.’
‘Die andere plek,’ herhaalde ik spottend, maar besefte dat angst vooral leeft in het aspecifieke. Vandaar het donker. Altijd weer het donker.
‘Geef licht en de duisternis zal vanzelf verdwijnen,’ zei ik hardop in de verder lege auto.
‘Erasmus,’ zei de rat en begon breed uitgemeten te kokhalzen.
‘Show-off.’
Een haarbal / dode muis / kattenfoetus landde op de middenconsole van mijn geleende auto. ‘Jij begon, pik.’
Na een paar dagen in Parijs had ik mijn laatste avond laten ontaarden in een maalstroom van horecabezoeken die eindigde met een episch sneeuwballengevecht bij een krakerscafé naast mijn hotel in het 17e. Sinds vanochtend half vijf was de rat er. Negeren en aspirine hadden niet gewerkt.
Het aantal begaanbare rijstroken kromp en na een tiental kilometer reed ik – schijnbaar als enige – over de de rechterbaan, met al die witheid om me heen.
Ik rommelde wat met de radio, maar durfde mijn ogen niet lang genoeg van de weg te halen om een zender te zoeken.
‘Als vastzitten in ruis,’ zei ik, en draaide de radio weer uit.
‘Harder,’ zei de rat. ‘Je rijdt als een cavia.’
Ik weet niet waarom ik naar hem luisterde. Misschien was ik bang dat de sneeuw me in zou sluiten, dat er vlok voor vlok een graf voor me gebouwd werd, hier ter hoogte van god-wist-waar-ik-was. Pas toen ik twee achterlichten zag met een feller mistlicht daaronder, durfde ik weer gas terug te nemen. Een vorm van kramp was in mijn handen gekropen. Het kostte me moeite het stuur los te laten, maar ik probeerde de radio nog eens, hopend op een doorrookte franse DJ om mijn rat mee te weg te spoelen.
De lichten voor me vlamden op en ik remde, maar naderde mijn voorligger te snel. Met nog geen halve meter over rammelde de ABS me tot stilstand.
‘Fuck,’ zei ik. De autoruiten trilden door het beuken van mijn hart.
‘Een haartje,’ zei de rat, en boerde.
De wagen voor me kwam niet meer in beweging. Ik keek naar de brandstofmeter, zette de motor uit en luisterde naar de astmatische ademhaling van de rat.
‘We gaan eraan,’ zei hij na even. ‘Dadelijk klapt er hier iemand vol achterop en dan zijn we hartstikke dood en koud als ijslollies.’
Ik klikte mijn riem los en opende het portier een stukje. Donskussenvlokjes koloniseerden mijn jas, het dashboard.
‘Blijf hier,’ zei ik, en stapte naar buiten.
‘Ammehoela,’ zei de rat, die op mijn arm sprong en over mijn schouder mijn capuchon in kroop.
De sneeuw leek van alle kanten tegelijk te komen. Met mijn hand boven mijn ogen liep ik langs de kleine vrachtwagen die voor mijn auto stilstond. Het woord ‘camion’ kwam terug van heel lang weggeweest.
Voor de camion was alles wit. Ik strekte mijn armen uit en ging op de tast verder, maar kwam geen andere wagens tegen.
Al snel waren links, rechts, voor en achter niet meer van elkaar te onderscheiden.
In mijn capuchon, zo dicht bij mijn nek dat ik zijn geringe warmte kon voelen, neuriede de rat.
____________________________________________________________________
Gilles van der Loo (Breda, 1973) was redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Hij schreef de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de roman Het laatste kind. In 2016 verscheen zijn sterk autobiografische roman Het jasje van Luis Martín.