Van heteromannen heb ik weinig verstand, maar ik kan me niet voorstellen dat ze het prettig vinden om te worden beschouwd als een lustobject in de Pak me! Pak me!-zin van het woord. Jammer is dat; ik gun hun zoveel meer dan een eenzijdig bestaan als veroveraar.
Zelf heb ik er geen enkele moeite mee. Ik stapte vroeger nooit op jongens af. Ik positioneerde me in goed licht op de dansvloer met mijn beste kant naar de bar, een lok over één oog, het andere wellend als in een manga in het schijnsel van de glitterbol/maan. Een aaibaar prooidiertje, maar toch ook heel verbaal.
Quasi-verlegen liet ik me meestal oppikken, maar ik nam die mannen wel altijd mee naar mijn eigen huis, waar ik de hockeystick zo nodig zelfs geblinddoekt nog kon vinden. Sinds een etentje in de provinciestad H. maakte ik daarop geen uitzonderingen. Sinds mijn negentiende.
Mijn eerste jaar sociologie heb ik voornamelijk pingpongend doorgebracht in de kelder van de Oudemanhuispoort, samen met mijn beste vriend D. die ik toen net ontmoet had, maar daar gaat het nu niet om. Het gaat nu om B., een asblonde kunstenaar met een plusbril die continu om onze tafel heen cirkelde. Vanwege zijn lange jas en vooruitgestoken nek had hij iets gierachtigs, maar artistiek gezien vond ik hem wel interessant. Het kan zijn dat ik toen heel even, in een reflex, per ongeluk mijn goeie kant naar hem heb toegedraaid.
Hij was wat ouder, op zich niks nieuws. Hij had me uitgenodigd om te komen eten in zijn atelier. Aan de ene muur hing alleen een olieverfschilderijtje op postzegelformaat en aan de andere een wandvullende fotoafdruk van een enkele haar. Van eerder werk – een grote installatie – had hij een keuken en badkamer getimmerd.
B. vertelde me dat hij eerder die dag naar België was gereden om duif te kopen. Twee stuks, speciaal voor ons, langzaam gegaard met erwtjes en foie gras. Zó langzaam gegaard, dat de laatste trein naar Amsterdam al vertrokken was toen hij ze voorzette.
Na het toetje begon B. steeds roofdierlijker aan me te zitten en duwde me naar een slaapbank achterin het atelier. Ik probeerde hem te ontwijken en bedoelde echt nee, maar ik was ook gedrogeerd met wijn en duif en hij had meer wil dan ik. Ik capituleerde. Pas nadat ik het over me heen had laten komen, belde ik mijn enige vriend met een auto om me op te halen.
Ik weet het nog steeds niet. Had ik het uitgelokt? Was dit gewoon het spel en had ik dat met open ogen meegespeeld? Was nee dan toch ja? Wond dat geworstel hem juist op? Mij niet. Ik werd er doodop van en dacht rond twee uur letterlijk: vooruit dan maar, dan hebben we het tenminste gehad. Hij was ruw, minder vanilla dan ik, maar dat is verder niet strafbaar.
Ik had toegegeven. Dat maakt het ingewikkeld.
B. had aan mijn haar getrokken en ik had hier en daar wat schrammen, maar een trauma heb ik er gelukkig niet aan overgehouden. Wel die hockeystick, en begrip voor alle vrouwen en mannen die er decennia over doen om te achterhalen wat er nou precies gebeurd is.
Arjen van Lith is journalist en schrijver. Hij debuteerde in 2015 met de verhalenbundel Mijn Snor bij De Harmonie en publiceert diverse korte verhalen in (literaire) tijdschriften. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin, Texas, waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.